De barbier van Neuremberg.
De groote klok van het stadhuis had tien uur geslagen; na op een dozijn studentengezichten zijne kunst te hebben uitgeoefend, maakte de barbier der hoogeschool zich gereed, in de armen van den slaap eene welverdiende rust te zoeken, toen de deur van zijn winkel plotseling geopend werd en een persoon van kleine gestalte binnentrad. Hetgeen dezen echter in lengte ontbrak, werd hem in omvang meer dan vergoed, want zijn buik, en even zoo zijn armen en beenen, zouden een burgemeester eer aan gedaan hebben. De binnentredende, wiens levendige gebaren en snelle bewegingen hem iets kwikzilverachtigs gaven, was voor den barbier een volslagen vreemdeling; hij moest zulks ook in de goede stad Neuremberg zijn, want zijne kleeding week geheel en al van de gewone dracht af. Hij droeg een hoed met breeden, neerhangenden rand, een zwarten jas met ontzaglijke slippen, en blinkende koperen gespen op de lange, stompe schoenen. Ravenzwart was zijn haar, dat in zware lokken op zijne schouders neêrhing; dik en lang waren zijne knevels en het was blijkbaar, dat zijne kin in geen veertien dagen met een scheermes in aanraking was geweest.
Na den barbier glimlachend een gemeenzamen groet te hebben toegeworpen, zette hij zich zonder verdere plichtplegingen in den breeden leunstoel neder, die alleen voor de gewone klanten van den kunstenaar bestemd was.
Deze sloeg vol ontzetting zijne oogen op den vreemden indringer, door zooveel gemeenzaamheid versteld en verslagen.
De vreemdeling scheen de verwondering van den barbier niet te merken, althans hij streek welbehaaglijk met de hand over de dichtbegroeide kin en vroeg op den natuurlijksten toon der wereld:
‘Kunt gij mij scheren?’
‘Wat blieft u, mijnheer?’ sprak de barbier, als had hij de gedane vraag niet verstaan.
‘Ik vroeg of gij mij scheren kunt,’ hernam de vreemdeling met verheffing van stem. ‘Meent gij dat ik anders hier zou gekomen zijn?’ En opnieuw streek hij met de hand over de kin.
De barbier was een lang en mager man en zijne beenen waren niet ongelijk aan die van een ooievaar; hij kon ongeveer vijftig jaren tellen; hoeveel uitmuntende eigenschappen hij mocht bezitten, persoonlijke moed kon er kwalijk onder gerekend worden. Toch had hij te veel gevoel van eigenwaarde, hij, de bevoorrechte barbier van de professoren der hoogeschool, om zich in zijn eigen huis door een vreemdeling ongestraft te laten beleedigen. Zijn toorn behield dus de overhand over een zeker ombestemd gevoel van vrees, dat hem bij den aanblik van den zonderlingen man begon te bevangen.
‘Gij vraagt mij, of ik u scheren kan,’ sprak hij, schijnbaar onverschillig voortgaande het scheermes aan te zetten, dat hij ter hand genomen had. ‘Ik zie er in 't geheel geen bezwaar in, ondanks het late avonduur. Ik kan ieder man scheren, die een baard om de kin draagt, en ik veronderstel, dat het bij u niet moeilijker zal gaan dan bij een ander, hoewel uw baard wel iets van de pinnen van een stekelvarken heeft.’
‘Best, best! gij zult mij dus scheren,’ antwoordde de vreemdeling, en terzelfdertijd strekte hij zich op zijn gemak in den leunstoel uit, ontdeed zich van zijn das, en zijne dikke beenen zoo wijd mogelijk uitstrekkend, plaatste hij zich in de houding van iemand, die op het punt is de gewichtige barbiersoperatie te ondergaan. Tevens streek hij op nieuw met de grootste zelfvoldoening met de hand over de kin.
De barbier zette zijn bril op den langen, mageren neus en keek den vreemdeling met een spottend oog aan.
‘Ik zeide, mijnheer, dat ik iedereen scheren kan, maar...’
‘Maar wat?’ vroeg de andere ontevreden.
‘Maar u scheer ik niet,’ hernam de barbier, en de vastberaden man ging voort zijn mes aan te zetten als te voren, zonder zich verder om de aanwezigheid van den vreemdeling te bekommeren. Deze was niet weinig over zulke taal verwonderd en zag den barbier met een blik aan, die meer verbazing dan gramschap uitdrukte.
Spoedig echter behield het laatste gevoel de overhand, blijkbaar aan het zwoegen der borst, het uitzetten der neusvleugels en de bloedkleur, die naar zijn aangezicht steeg. Zijne wangen zwollen op en werden rond en dik als een reusachtige pompoen.
‘Niet scheren! mij niet scheren!’ bulderde hij, terwijl longen en wangen ontlast werden van de massa lucht, die er zich had opgehoopt. De uitbersting van een onweder was verschrikkelijk. De barbier beefde als een riet en bezat de kracht niet een enkel woord uit te brengen.
‘Mij niet scheren!’ schreeuwde de vreemdeling nogmaals, en op nieuw werd het bladstil.
‘Mij niet scheren, mij!’ herhaalde de vreeselijke man voor de derde maal, met eene snelheid van beweging van zijn zetel opspringend, die geheel en al in tegenspraak met zijne zwaarlijvigheid was.
De barbier gevoelde den moed in de schoenen zinken en niet zonder reden, want de andere ging voor hem staan, de handen in de zijde en met een vlammenden blik, die weinig goeds voorspelde; de barbier legde riem en scheermes op den schoorsteen neder, zonder juist te weten wat hij deed.
‘Wilt gij mij in mijn eigen huis beleedigen?’ stamelde hij, al zijn moed bij elkander rapende.
‘Hel en duivel, wie wil u beleedigen? Ik wil geschoren worden. Wat bijzonders steekt daarin?’
‘Ik scheer nimmer na tien uur,’ hernam de barbier; ‘daarenboven werk ik slechts voor de professoren en studenten. Het is mij uitdrukkelijk verboden mijne kunst op eenig ander gelaat uit te oefenen, zoowel door den vermaarden doctor Anhelat als door den academischen senaat.’
‘Doctor Anhelat!’ sprak de vreemdeling met een minachtenden glimlach, ‘wie duivel, man, mag dat zijn?’