Eene verkiezings-campagne.
Tafreelen uit Nederland.
Door J.A. Vesters.
Elfde hoofdstuk.
Waarin het bewijs wordt geleverd van de onuitputtelijke vindingrijkheid der vrouw.
Het is nu eenmaal niet anders op het ondermaansche: wat den een tot heil is, verstrekt den ander tot ongeluk. De geheele partij der Ouden baadde zich als in eene zee van vreugde bij het vernemen der overwinning, hunnen candidaat ten deel gevallen; met volle teugen ademde zij de lucht in, die met blijde juichtonen was vervuld. Alle medestanders van Securitas jubelden en riepen, dat het vaderland gered was. De glorierijke kiesvereeniging zelve kon zich in dubbele mate gelukkig prijzen: in de eerste plaats toch had zij hare gehate tegenstandster, de zoogenaamde Groote Sociëteit, verslagen, en in de tweede plaats zou het kiesdistrict door een Oude van den echten stempel vertegenwoordigd worden.
Securitas' zegepraal was echter noodwendigerwijze de nederlaag, de schande van Voorwaarts, eene verpletterende nederlaag inderdaad; de arme leden der Groote Sociëteit zaten in zak en asch, en menigeen kon in drie nachten van spijt, wrevel en wrok geen oog toedoen. Wat baatte het, dat zij in de sociëteits-uren duchtig uitvaarden tegen de onzedelijke middelen en schandelijke praktijken, door de tegenpartij aangewend? Wat hielp het hun, dat zij een doekje voor het bloeden zochten in de bewering, dat de Nieuwe richting wel zeker de meerderheid in het kiesdistrict vertegenwoordigde, en de kiezers, die tehuis gebleven waren, zonder den minsten twijfel tot de hunnen moesten gerekend worden, zoodat hun candidaat naar recht en billijkheid in het Binnenhof zitting moest hebben: wat baatte dat alles? In de praktijk toch was de overwinning hun ontsnapt en zou de vijandelijke candidaat, tot schande van het kiesdistrict Ikshuizen, op de officieele lijst van het ledental der Tweede Kamer prijken. Moedeloos liet men het hoofd hangen, daar men maar al te wel begreep, dat er aan de zaak niets te veranderen viel. Men moest dus zoogoed het wilde de bittere pil slikken, - een pil, die zelfs niet eens verguld kon worden.
Het diepst terneergeslagen was natuurlijk de hoofdpersoon zelf, de heer Mr. Karel Noordeloos, de candidaat van Voorwaarts, thans, helaas, een gevallen candidaat. Al zijne schoone droomen waren in rook vervlogen, het heerlijke gebouw, dat hij zich op het voetstuk zijner candidatuur opgezet had, was jammerlijk ingestort alvorens het nog voltooid was. Moedeloos, verslagen, vernietigd zat hij in zijne kamer na de ontvangst der verpletterende tijding. 't Is waar, bezoeken ontving hij in menigte en troostgronden insgelijks: terwijl de tegenpartij toch met een niet noemenswaardige meerderheid uit de stembus was te voorschijn gekomen, had hij eene imposante minderheid mogen verwerven; waar de vijand met oneerlijke en onedele wapenen gestreden had, mocht hij zich vrij rekenen van elk zelfverwijt, en zoo hij al geslagen was, het was met eere. Deze en andere troostrijke verzekeringen stuitten intusschen af op het bewustzijn, dat hij gevallen - voorgoed gevallen was. De eer baatte hem weinig en het voordeel was hem ontgaan. Somber en naargeestig bleef dus zijne gemoedsstemming, ook na de honigzoete condoleance-bezoeken zijner belangstellende vrienden, ja, het verschafte hem zelfs eene verlichting, toen het late avonduur aan die bezoeken voor heden een einde maakte.
Advocaat Noordeloos bevond zich thans, voor het eerst, sedert de noodlottige tijding hem geworden was, met zijne vrouw alleen. In de eerste oogenblikken heerschte er eene onaangename stilte, daar geen der beide echtelingen het teedere punt zoo maar voetstoots wilde aanroeren. Zooals het echter bij dergelijke gelegenheden gewoonlijk gaat, was het ook dit maal weder de vrouw, die het eerst den draad van het gesprek in handen nam.
‘Gij zit daar te suffen, Karel, alsof de moed u geheel in de schoenen gezonken is,’ begon mevrouw Noordeloos; ‘zóó erg is het toch waarlijk niet, manlief; de slag moge hard zijn, onherstelbaar is hij niet.’
‘Niet onherstelbaar!’ riep de gevallen candidaat heftig, die blijde was een voorwerp te kunnen vinden, waarop hij zijn kwaden luim kon bot vieren; ‘niet onherstelbaar, zegt gij? Ik verzeker u, dat ik een verloren man ben! Mijn tegenstander is wel deugdelijk en goed gekozen, en al de beschuldigingen en protesten van dien dolleman van een neef kunnen het gebeurde niet ongedaan maken. De kans, om ooit in de Kamer te komen, is voorgoed verkeken. Gij beschuldigt mij, dat mij de moed in de schoenen gezakt is, maar ik vraag het u, Josephine, kan ik nog moed hebben? In den strijd alleen kan men van moed spreken, en - de strijd is beslist. Dwaas die ik was, naar uwe eerzuchtige inblazingen geluisterd te hebben!’
Mevrouw Noordeloos liet de laatste klacht, die schier eene verwijting was, onopgemerkt voorbijgaan; onder andere omstandigheden zou zij er ongetwijfeld veel tegen ingebracht hebben, zelfs al ware zij van haar ongelijk overtuigd geweest; met anders te handelen zou zij geene vrouw moeten geweest zijn. Thans dacht zij echter aan geheel andere zaken dan aan een nutteloozen redetwist; waar ieder ander alles verloren rekende, vond haar vindingrijke geest nog hulpmiddelen om het kwaad te herstellen, nog wapenen om den strijd voort te zetten, nog uitzicht op de eindelijke zegepraal. Ter wille van dit doel poogde zij voor het oogenblik elke woordenwisseling te vermijden en nam ze al hare zelfbeheersching te baat, om hare gekrenkte eigenliefde het zwijgen op te leggen.
‘Maar wie zegt u,’ vroeg zij met een fijnen glimlach, ‘dat de strijd thans voorgoed beslist is? Hoop doet leven, Karel, en ik heb alle hoop nog niet opgegeven.’
‘Dwaasheid, vrouw; al wachtte ik ook twintig jaar, er komt nimmermeer iets van: mijne kans is voorgoed verkeken.’
‘Integendeel, zelfs nu nog is er kans om in de Kamer te komen.’
De advocaat achtte het beneden zich op de onzinnige woorden zijner vrouw te antwoorden; hij vergenoegde zich de schouders op te trekken ten teeken, dat hij niet het minste gewicht aan de zaak hechtte.
Zij liet zich echter niet afschrikken en hernam:
‘Daar ik de kansen ongeveer gelijk achtte, had ik mij half en half op eene nederlaag voorbereid. Uit voorzorg heb ik dan ook te Astad alle noodige informatiën doen inwinnen omtrent uw tegencandidaat, den heer Visser, waardoor ik tot de overtuiging ben gekomen, dat hij niet dan noode het hem opgedragen mandaat zal aanvaarden. Mijnheer Visser is een rustig, vredelievend man, die zich in niets hoegenaamd met de verkiezing bemoeid heeft en slechts een werktuig in de handen van eerzuchtige lieden is. Verder weet ik, dat al hetgeen op en in zijn naam gedaan en geschreven is, voor hem zorgvuldig geheim is gehouden, zoodat hij geheel onkundig is van al de knoeierijen, die vooral door den sluwen Hovenaar zijn gepleegd. Ik heb daarom de strooibiljetten, advertentiën, ingezonden stukken, artikelen en al hetgeen verder over de verkiezing geschreven is, zorgvuldig doen bijeen verzamelen en op deze inderdaad curieuze collectie mijn plan gebouwd. Wel weet ik, dat het moeielijk is den ouden man te genaken, daar zijn deur door een scherpzinnigen wachthond in de persoon van zijn huishoudster bewaakt wordt, doch de vrouw weet tegenover de vrouw altijd een middel te vinden, om de waakzaamheid te verschalken. Mijn zendeling zal wel tot hem weten door te dringen en den misleiden Visser het geheele dossier van den verkiezingsstrijd voorleggen. Door hem onverhoeds te overvallen, zullen de moed en lust hem in de schoenen zinken en kunt gij opnieuw het beste hopen.’
Terwijl mevrouw Noordeloos nog bezig was haren opgetogen echtgenoot haar listig krijgsplan voor te leggen, werd een persoon aangediend, die kwam alsof hij geroepen was, en werkelijk geroepen bleek te zijn, daar hij niemand anders was dan de ‘zendeling,’ van wien de schrandere vrouw zoo even gesproken had.
Weldra waren de beide belanghebbenden in een druk gesprek gewikkeld; wat er tusschen hen verhandeld werd zal ons duidelijk worden, wanneer wij den zaakwaarnemer van mevrouw Noordeloos volgen op het oogenblik, dat hij zich, den volgenden dag, naar het nieuwgekozen lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal begaf.
Het was nog eerst negen uur van den voormiddag, toen hij bij den heer Visser aanschelde en door juffrouw Hovenaar, die volgens plicht en gewoonte den onbekenden bezoeker de deur opende, met alle blijken van wantrouwen ontvangen werd.