De walvischvangst.
De vangst van het reusachtige zeemonster, dat ons de traan levert, is door alle zeevarende volken beoefend, doch niet een enkel volk heeft er in het verloop der tijden zooveel voordeelen en roem meê ingeoogst als de Hollanders. Tegen het midden der zeventiende eeuw toch bouwden zij op Spitsbergen vaste verblijfplaatsen voor de walvischvangst, waar zij hunne harpoenen en verdere benoodigdheden smeedden, de traan kookten, de vlugge bootjes maakten die het dier moeten aanvallen, in één woord, waar alle voorbereidende maatregels worden genomen om op de vangst uit te gaan.
Zoodra een walvischvaarder het ruime sop heeft gekozen, worden de rollen onder de manschappen verdeeld. Voor elk bootje worden een kapitein, een harpoenwerper en vier roeiers aangewezen. Zulk een bootje is geen vaartuig van de gewone soort, want van de vlugheid, waarmeê het zich kan bewegen, hangt het leven der bemanning af, zoodat de zorgen, waarmeê het vervaardigd wordt, niet gering zijn. Ook de harpoenen zijn met bijzondere zorg gemaakt en indien er niets aan ontbreekt, zijn zij de vreeselijkste wapens, welke men zich kan voorstellen.
Het gevaar aan de walvischvangst verbonden is niet gering, want een enkele slag van het vervolgde dier kan de lichte boot naar den afgrond slingeren, en dat deze gevallen niet dikwijls voorkomen is alleen toe te schrijven aan de behendigheid van den harpoenwerper, die het dier met den eersten worp eene doodelijke wonde toebrengt, waardoor het zijne kracht verliest.
Om een aanschouwelijk beeld van zulk eene jacht te geven, laten wij hier een verhaal volgen van een bekend zeeman, die meermalen met een walvischvaarder uittoog.
Bij het aanbreken van den dageraad, verhaalt hij, kozen wij het ruime sop. De wind was ons gunstig en de matroos boven in den mast was nauwelijks een uur op zijn post, of hij riep met eene heldere stem: ‘Een walvisch! ik zie hem blazen!’
De geheele bemanning kwam in beweging en leunde over de verschansing om het monster te zien, waartegen men den strijd zou beginnen.
‘De booten te water!’ kommandeerde de kapitein, op welke woorden weldra de orde hersteld en ieder op zijn post was. De booten werden in zee gelaten, de stuurlieden namen het roer ter hand, de harpoenwerpers stonden aan den kop met hun wapen in de hand, gereed om het 't monster in het lichaam te werpen.
Na eenige oogenblikken schoten vier bootjes op den walvisch toe, die, hunne nadering bemerkende, met verbazende snelheid de vlucht nam naar de diepte van den oceaan. Het is echter bekend, dat de walvisch boven het water moet adem halen, waarvan het dier tevens gebruik maakt, om het water, dat hem door de duikeling in den muil is geloopen, door het gat boven in den kop, weêr uit te spuiten. De bootjes kunnen hem dus niet uit het oog verliezen en behoeven slechts de waterstralen te volgen.
Een der bootjes was de andere vooruitgesneld en dus het dichtst den walvisch genaderd. Eensklaps hieven de manschappen van dit bootje een luiden kreet aan. Eene harpoen, met kracht geworpen, was het monster in de zij gedrongen.
Het gewonde dier sloeg vreeselijk met den staart en zijne vinnen in het rond. Indien een enkele slag een der bootjes geraakt had, zou het vernield zijn geworden als ware het een