De Grieksche oudheden.
De oud-grieksche wonderen van bouwkunst, en beeldhouwkunde, die meer dan tweeduizend jaren lang de halve wereld in verrukking brachten, hebben voor velen niet meer waarde dan de wanstaltige voortbrengselen op dat gebied uit onzen tijd, en menigeen geniet veel meer bij het zien van steden, welke wij zouden kunnen karakteriseeren als eene verzameling van winkels, fabrieken en kantoren, dan bij de gedenkteekenen, welke van vóór Kristus dagteekenen en nog steeds hunne vermaardheid hebben weten te behouden.
Vanwaar die onverschilligheid voor dat waarlijk schoone? Aan voortreffelijke boeken over dat onderwerp ontbreekt het toch niet, terwijl de navolgingen, welke men er hier en daar van vindt, eveneens een goede gids zijn om er zich een denkbeeld van te maken.
Het groote gebrek is echter gelegen in de omstandigheid, dat men de voortbrengselen der grieksche kunst niet met eigen oogen aanschouwd heeft en wel daar, waar de historie ze eene plaats geeft. Om een oud-grieksch kunstwerk naar waarde te kunnen schatten, moet men het beschouwen in verband met al wat het omgeeft, met de lijst die het omvat en waarin het past, en vooral moet men zich rekenschap trachten te geven van de gedachte des kunstenaars, die dit werk schiep.
Dit is echter geen gemakkelijke zaak, en eerst na eene geheele terzijdestelling van alle denkbeelden, welke u aan de moderne bouwkunst herinneren, en na eene grondige studie van het kunstwerk, zal het geheim van deze volkomen schoonheid zich aan den onderzoekenden geest ontsluieren.
Elk kunststuk toch vertolkt voor den onderzoeker den geest van een geheel volk, van geheel eene ondergegane wereld. Het spreekt van een volk, waarvoor de kunst, zooals Ernst Curtius zegt, de uitdrukking was van zijn beter ik.
Het is hier juist de plaats, om iets te zeggen over de oorzaken van het verval der oude grieksche kunst, wier tijdperk van bloei zich overigens slechts tot drie eeuwen bepaalt. De groote oorzaak daarvan is geen andere dan het zedelijk ideaal der Oude Grieken: de humaniteit. Hunne goden waren wel opperste rechters en beschikkers van het lot der menschen, doch waar zij ophielden symbolen der natuurkrachten te zijn, beschouwde men hen slechts als menschen, behebt met de gewone menschelijke zwakheden en gebreken; zij kenden hun geen heiligheid toe.
Aan die godheden nu was de kunst geheel en al gewijd, en zoolang zij nog eenig gezag hadden, bleef deze toestand voortbestaan. Zoodra men zich echter van de goden ging vervreemden, bloeiden de kunsten wel weêr op, doch zij hadden haar onderwerp verloren.
Wel trachtten de grieksche wijsgeeren de kunst zelve tot de hoogste godheid te verheffen, doch ook het heilige miste zij, en dit gemis was de doodelijke kanker, die haar verteerde. Bestond er in de wereld geen kwaad, geen zonde, dan zou de grieksche kunst haar hoogste ideaal bereikt hebben, doch juist omdat zij bestaan, werd de kunst hare handlangster om haar onder fijner en schooner vormen tot rijpheid en ontwikkeling te brengen.
Te vergeefs zag de grieksche wereld naar een ander redmiddel om: zij zelve kon die redding niet aanbrengen. Wat het menschelijke genie kon doen was gedaan en onvermogend bevonden. Dieper en dieper verzonk de grieksche wereld in den afgrond van ongeloof en ongerechtigheid, verder en verder verwijderde zij zich van haar ideaal, en naarmate zij dat deed, ontaardde en verbasterde hare kunst, waarvan zij eenmaal redding gehoopt had.
De verschijning van het Kristendom bracht die redding. Dat toch zeide den Grieken, dat hunne taak over zou gaan in andere handen, om hooger wijding te ontvangen, en alzoo gemeengoed der menschheid te worden.
Van af dien tijd dagteekent de felle strijd tusschen het ontaarde Hellenisme en het Kristendom, die nog in onze dagen voortduurt. Het heilige staat boven de kunst, leerde het Evangelie, want de kunst behoort slechts een uitvloeisel te zijn van het heilige; de opvoeding der menschen moet dus niet toevertrouwd worden aan de kunst, maar aan het heilige.
Het oude Griekenland heeft die roeping begrepen en zijn taak aan het Kristendom overgegeven, en waar zijn geest uitgaat, wekt hij op tot nieuw leven, roept hij tot het Godsrijk, dat het zelf wel niet in het leven kon roepen, maar waarvan het toch in zijne beste en heiligste oogenblikken een voorgevoel, een vermoeden had.
De overwinnaar in de olympische spelen legde, na volbrachten loop, zijn krans neêr aan de voeten der godheid, tot wier eer hij den kamp had aangevangen, door wier gunst hij had gezegepraald. Zoo heeft ook Griekenland, na in den wedloop der beschaving den edelsten prijs te hebben gewonnen, na volbrachten loop, zijn krans neêrgelegd aan de voeten van Hem, wiens geest het, ook zonder het te weten, had geleid en bezield.