Natuurlijke tanden en kunstgebitten.
‘Een goed stel tanden is een kostelijke schat, als het natuurlijke, en een kostbare, als het kunsttanden zijn,’ hoorde men eens een kwakzalver op een kermis tot zijn publiek zeggen, en iedereen zal moeten erkennen, dat die onderscheiding zeer waar en juist is, want hoe benijdenswaardig ook de positie is van iemand, die zulk een kostbaren schat kan koopen, toch mag hij gelukkig genoemd worden, die zulk een schat van de natuur heeft gekregen.
Niet altijd vindt het gezegde van onzen kwakzalver ingang, ten minste als wij de engelsche statistieken mogen gelooven, welke onlangs openbaar zijn gemaakt. Deze toch noemen een aantal voorbeelden op, waarbij de natuur te kwistig was met hare gaven en aan sommigen zooveel tanden gaf, dat de rijkbedeelden onder dien overvloed van zegen bezweken.
Zoo lezen wij daarin, dat Samuel Croxall, de bekende vertaler van de fabelen van Esopus, uit het grieksch in het engelsch, stierf omdat hij op zijn drie-en-negentigste levensjaar nog negen nieuwe tanden kreeg. Een andere Engelschman, sir George Cornewall Lewis, kreeg, toen hij reeds tachtig jaren telde, een geheel nieuw gebit, en dewijl de pijn, daardoor veroorzaakt, te hevig was, werd hij er zinneloos van, welke kwaal eerst week toen hij op acht-ennegentigjarigen leeftijd zijn laatsten tand verloor.
Zulke voorbeelden, welke genoemde statistieken bij honderdtallen opnoemen, zijn zeer zeker geheel afwijkend van den gewonen regel en daarom uitzonderingen, doch nog zonderlinger klinkt het verhaal van den engelschen zeekapitein Read, die op de Philippijnsche eilanden een knaap aantrof, welke een dubbel gebit in den mond had. Dat de natuur echter revanche neemt en aan sommigen onthoudt, wat zij aan anderen te veel geeft, bewijzen de voorbeelden dergenen, die zeer oud werden en nooit tanden gehad hebben, waarvan de statistieken melding maken; deze gevallen komen echter slechts zeer zeldzaam voor.
De ‘tanden als peerlen’ der dichters moeten bij de aziatische volksstammen al zeer min staan aangeschreven. De Chineezen bijv. maken hunne tanden door het kauwen van betel zwart en brengen daarbij zelfs het offer van een drie- of vierdaagsche strenge vasten, om door eten het proces niet te storen. De bewoners der Soenda-eilanden en van Makassar maken insgelijks hunne tanden zwart op twee na, welke zij laten trekken en vervangen door twee gouden of zilveren, naar gelang van hun rijkdom.
Op de vraag waarom sommige volken betere tanden hebben dan andere, zijn zeer veel antwoorden gegeven. Tegen het midden der vorige eeuw gaf een Zweed, Peter Kalm, te New-York eene brochure in het licht, waarin hij de opmerking maakte, dat er onder de landverhuizers en vooral onder hunne vrouwen velen waren, wier gebit bijna geheel weg was. Hij schreef dit toe aan het gebruik van te warme thee, daar warme dranken de tanden losser maken dan koude. De amerikaansche dokter Latlin beweert, dat de Indianen van Noord-Amerika betere tanden hebben dan de blanken. ‘Dit is zeer natuurlijk,’ meent hij, want de Indianen houden den mond meer gesloten dan de blanken. ‘De tanden,’ zegt hij verder, ‘hebben eene zekere hoeveelheid vocht noodig om hun email in goeden toestand te houden. Is de mond altijd open, dan worden de tanden te droog en ten gevolge daarvan zullen zij los staan. Wij houden den mond te veel open, de Indiaan slaapt, jaagt, lacht met gesloten mond en ademt door den neus.’
Wij laten de uitspraak van den Amerikaan voor zijne rekening; dit is echter zeker, dat het getal dergenen, wier gebit niet geheel voltallig is, legio genoemd moet worden, en dat velen daarom hun toevlucht tot kunsttanden nemen.
Kunsttanden zijn eene uitvinding van onze eeuw, zou men zeggen; die meening is echter onjuist. Men heeft goede gronden om aan te nemen, dat zij reeds bij de oude Grieken en Romeinen bekend waren. Martial zegt in een zijner epigrammen, dat Thaïs leelijke tanden had en dat die van Lecanias wit waren. En waarom? vraagt hij. Eenvoudig, omdat de eerste hare eigen tanden had, terwijl de laatste pronkte met die van anderen. Volgens eene zeer oude romeinsche wet moest het gouden gebit, waarin valsche tanden stonden, met de afgestorvenen begraven worden, hoogst waarschijnlijk om te voorkomen, dat anderen er gebruik van zouden maken en aldus ziekten te weeg brengen. Verder blijkt uit verschillende aanhalingen van oude schrijvers, dat het trekken en plombeeren van tanden bij de Grieken met goud plaats had.
Reeds voor drie eeuwen kende men in Engeland tandmeesters. In het Mathematical Jewel van Ballgrave, een werk dat ten tijde van koningin Elisabeth verscheen, wordt gezegd, dat sir John Ballgrave al zijne tanden liet trekken en in de plaats daarvan een ivoren gebit droeg. Ben Johnson legt in een zijner in 1607 verschenen romans een der handelende personen de volgende woorden in den mond:
‘Foei, welk een leelijk gezicht! zij betaalt mij niet voor niets alle jaren veertig pond voor kwikzilver en valsche tanden!’ Een almanak van het jaar 1709 maakt verder melding van zekeren John Watts, een vervaardiger van kunsttanden.
Ten tijde der resurrectionisten of lijkenroovers, toen de kerkhoven geplunderd werden ten dienste van de beoefenaars der ontleedkunde, waren de tanden der dooden een gewichtig handelsartikel. Meermalen gebeurde het, dat de graven alleen daarom geopend en de lijken geschonden werden. De beroemde chirurzijn dr. Cooper vertelt van een man, die onder het voorwendsel een graf uit te kiezen voor zijne vrouw, in den grafkelder afsteeg, de kisten opende en de tanden van alle lijken meênam, die hem bij verkoop 50 pond opbrachten. Gedurende den Krimoorlog had een leverancier den gevallenen zooveel tanden uitgetrokken, dat hij van de opbrengst daarvan te Margate een hotel liet bouwen. Later vernam men den oorsprong zijner fortuin en het gevolg daarvan was, dat niemand iets met hem te doen wilde hebben.
Het maken van goede kunsttanden is, zoowel met het oog op de keuze der grondstoffen als op het geven van den juisten vorm, zeer moeielijk. Toen het gebruik of liever het misbruik om tanden van dooden te dragen ophield, werden de kunsttanden van been of ivoor gemaakt. Het vervaardigen van tanden is eene kunst, welke men niet te gering mag schatten, daar een kunsttand, wil hij een natuurlijken tand geheel en al vervangen, om het zoo eens uit te drukken, fotografisch zuiver op den natuurlijken tand moet gelijken, welke gelijkenis alleen kan verkregen worden door hem uit de hand zoolang te vijlen en te graveeren, dat de fijnste opmerker geen verschil tusschen kunst en natuur kan waarnemen. Zelfs de onregelmatigheden der natuur moeten nagebootst worden.
Het is bekend, dat onze dentisten de tanden, welke zij inzetten, niet zelven maken, doch ze uit de weinige fabrieken ontvangen, welke in dat vak bestaan. In Europa wordt de grootste tandenfabriek te Londen gevonden, die reeds sedert negen jaren tweehonderd arbeiders en vele machines, die door stoom gedreven worden, bezig houdt.
De Amerikanen zijn intusschen, evenals in alles wat op het gebied van stoom plaats heeft, de Europeanen in de tandenfabricage ver vooruit. Te Philadelphia bestaat o.a. een fabriek, welke jaarlijks drie millioen tanden in den handel brengt.
In den laatsten tijd heeft men echter het ivoor als grondstof voor de tandenfabricage verlaten en beproefd ze te vervaardigen van onverslijtbare minerale stoffen, welke proeven uitmuntend gelukt zijn. Een mengsel van veldspaat, kiezel en aarde is gebleken daartoe zeer geschikt te zijn. Deze drie stoffen worden vermalen tot zij zoo fijn zijn als stuifmeel, vervolgens vermengd en tot een pap gemaakt, die in de tandvormen gebracht wordt. Als de tanden uit de vormen komen begint eerst de kunstarbeid, die door geene machine kan verricht worden. Zij worden gevijld, gegraveerd, met email overtrokken en vervolgens gehard, waarna zij ter verzending gereed zijn.