De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 247]
| |
Tegen een der kolommen stond Wouter Harmsen, half in de schaduw, met de armen over elkander geleund, het werk der vernieling aan te staren. Hij zag bleek en men kon, in weerwil van de schemering die daar heerschte, zeer goed zien dat zijn borst zwoegde onder de gewaarwordingen, welke zijn gemoed bestormden. Zijne oogen volgden Willem Michielsz., die overal hakte en kerfde. Daar zag Willem, dat het beeld der H. Oda nog het kruisbeeld in de hand hield. Hij kapte het met de hand van het beeld af, raapte het van den grond op en slingerde het door het schip midden in het vuur. ‘Willem, vreest gij het oordeel Gods niet?’ riep Wouter hem toe. De woestaard trad een paar schreden nader om te zien aan wien die stem toebehoorde. ‘Zoo, zijt gij daar weêr?’ sprak hij lachend; ‘gij hebt de koorts, manneke, en ik zou je aanraden met een warme kruik naar bed te gaan, want je zenuwen zijn niet tegen dit werk bestand.’ ‘En ik geloof, dat gij door den duivel bezeten zijt, want dat is geen werk voor een Christenmensch,’ antwoordde de touwslager, zonder zijne plaats te verlaten. ‘Gij spreekt als een papist,’ zei Willem. ‘Moet men dan een papist zijn, om zonder ontroering het beeld van onzen Heer en Heiland in het vuur te zien werpen?’ vroeg Wouter. De touwslager huiverde. Hij herinnerde zich op dat oogenblik, hoe zijne moeder in haren doodstrijd het kruisbeeld aan de lippen gedrukt had, hoe het nog in hare handen geklemd zat toen zij reeds den geest gegeven had. ‘Als gij zoo kieskeurig zijt, moest gij liever naar huis gaan,’ hernam Willem. ‘Maar,’ zoo vervolgde hij, ‘help mij eerst even een handje om St.-Teunis wat te blakeren, daar zult gij toch wel niets tegen hebben.’ Het verminkte beeld van den H. Antonius den kluizenaar lag aan zijne voeten, hij wilde het op het vuur gaan werpen, doch bevond dat het te zwaar was. Wouter gaf geen antwoord en bleef even roerloos staan. ‘Hebt gij geen trek?’ sprak Willem, terwijl hij Wouter een oogenblik aanzag, ‘welnu, dan zal ik het alleen doen.’ Hij nam niet zonder inspanning het beeld van den grond, bracht het op zijne schouders, liep er mede naar het midden der kerk en plofte het in den vuurgloed, zoodat de vonken hoog opspatten en zich een verstikkende rookwolk verhief. Een luid hoerah! weêrgalmde langs de gewelven en de beeldstormers stemden het spotlied op de geestelijken aan, waarin o.a. voorkwam: ‘Goeden dag, lieve pater!
Belieft u wat water
Te wasschen uw snater.’
Het lied verstomde echter eensklaps, het maakte plaats voor kreten van verbazing en men hoorde sommigen met afkeer en ontzetting uitroepen: ‘Het St.-Teunis-vuur! het St.Teunis-vuur.’ De kring rondom het vlammende hout spatte in een oogenblik uiteen; sommigen der woestelingen waren als verstijfd van schrik, anderen verlieten met haastige schreden de kerk, voortdurend roepende: ‘het St.-Teunis-vuur! het St.-Teunis-vuur!’ Ook Wouter Harmsem werd uit zijne verdooving gewekt; hij naderde den brandstapel om te zien wat er gaande was, en zie, daar lag Willem Michielsz. stuiptrekkende. De rampzalige was kennelijk door de ziekte getroffen, die men het St.-Antonius-vuur noemt. Zijn gelaat was in een oogenblik schier onkenbaar geworden en de afschuw, welke zijne makkers van de ziekte hadden, was zoo groot, dat zij hem levend zouden hebben laten verbranden, zonder een hand uit te steken om hem te redden, want zijne kleeren hadden reeds vlam gevat en hij lag met zijne beenen in den gloedGa naar voetnoot(1). ‘Dat is de hand Gods!’ riep Harmsen ontroerd. Hij hief de gevouwen handen ten hemel en riep met tranen in de oogen uit: ‘Heer, straf mij niet in uwe verbolgenheid en kastijd mij niet in uwe gramschap. Ik heb gezondigd, o God, ik heb zwaar gezondigd, maar verstoot den verloren zoon niet, die vol berouw tot U terugkeert.’ Nog altijd riep men in de kerk met afschuw: ‘het St.-Teunis-vuur! het St.-Teunis-vuur!’ Er kwamen nieuwsgierigen aangeloopen, doch zij deinsden vol ontzetting terug, toen zij zagen hoe Willem Michielsz., door een inwendig vuur verteerd wordende, zich krampachtig bewoog. ‘Trekt hem uit het uur,’ sprak Wouter, toen zijne ontroering een weinig bedaard was. Niemand had daartoe echter den moed; zelfs de smid Ruygvogel en Hans de barbier schenen de overtuiging te hebben, dat hier iets bovennatuurlijks plaats greep en verlieten oogenblikkelijk de rampzalige plek. ‘Lafaards!’ riep Wouter, ‘gij durft wel heiligdommen schenden en gewijde voorwerpen stelen, maar geen hand uitsteken om uw aanvoerder te redden.’ Hij pakte nu Willem bij de schouders en sleepte hem een eind van den gloed. Op dat oogenblik naderde hem een der gemaskerden. ‘Breng hem buiten,’ fluisterde hij Wouter in het oor, ‘het geval zal anders te veel gerucht maken.’ ‘Gave God, dat de gansche bevolking kon zien hoe de snoodaards gestraft worden, die zelfs met het heiligste den spot durven drijven,’ antwoordde Wouter. ‘Ik heb, dunkt mij, meer dan mijn plicht gedaan met hem uit het vuur te slepen, want geen uwer handlangers had daartoe den moed; zorg nu zelf maar verder voor hem.’ Na dit gezegd te hebben verwijderde hij zich. Men hoorde een vloek achter het masker; de man verliet ook die plek en kwam eenige oogenblikken later met twee lieden terug, die, hoewel bleek en bevend, Willem Michielsz. naar het kerkhof sleepten. Hij had toen den geest reeds gegeven. (Wordt vervolgd.) |
|