koude alle verkeer bijna onmogelijk, terwijl in den zomer, vóór het regenseizoen, de brandende zonnestralen allen groei beletten. De zomer is echter zeer kort. Als in mei de eerste regen valt begint men te zaaien, om met half augustus te oogsten. Blijft echter deze regen uit tot juni, zooals nu en dan plaats heeft, dan is men er zeker van, dat een hongersnood volgt, want de oogsten, welke vóór het tijdperk der pé-lou niet zijn ingehaald, bevriezen. Deze pé-lou (witte dauw), de nachtmerrie der chineesche landbouwers, valt den 8 september, en tot heden is het ongehoord, dat het dien nacht niet vroor. Somtijds doet de pé-lou hare gevolgen vroeger gevoelen, doch de 8 is de noodlottige datum. Tot het begin van december neemt de koude steeds in hevigheid toe, en heeft dan haar toppunt bereikt, om met half-februari weêr af te nemen. Tot in april en dikwijls nog later blijft het echter nog winter.
De maand april is dan ook de noodlottigste van geheel het jaar voor de Mongolen. Gedurende den dag heeft men eene verstikkende hitte, terwijl gedurende de nachten het kwik van 10 tot 12 graden Celsius onder nul daalt. De uitgedroogde bodem, die door de hevige siberische winden verbrand is, brengt geen grasscheutje voort, en blijft in dien toestand tot de eerste regen den dorstigen grond komt laven, als wanneer in weinige dagen de velden met het heerlijkste groen getooid zijn.
De voortbrengselen zijn even verschillend als hoogst nuttig, doch boekweit, haver en gierst zijn bijna het eenige voedsel der bewoners, terwijl slechts hier en daar onze aardappelen, kolen en wortels een voldoenden oogst geven. Andere voortbrengselen van meer industrieelen aard groeien er welig, en de mongoolsche katoen, indigo, tabak en rubarbar hebben zelfs een grooten roep, doch in een land, waar het reizen, en dus ook het vervoer van goederen, gepaard gaat met de grootste gevaren, en waar evenmin markten gehouden worden, kan van geen uitvoer spraak zijn, te minder nog, omdat de bewoners van de noodigste werktuigen en vervoermiddelen geheel verstoken zijn. Zelfs de steenkoolbeddingen, welke men er aantreft, moeten renteloos blijven liggen bij gebrek aan ontginningsmiddelen.
Alle bewoners zijn dan ook landbouwers en hoe arm een Mongool zij, toch heeft hij een stukske grond, welks bebouwing moet voorzien in de behoeften van zijn gezin gedurende een geheel jaar. Degenen, die met hun haver en gierst van den eenen oogst tot den anderen kunnen toekomen, worden dan ook als zeer welvarend beschouwd.
Men moet daarenboven weten, dat de Mongool zoowel als de Chinees van Mongolië zeer matig is en bijna geene behoeften kent. Een hol in de helling van een berg gekapt, of eene leemen hut dient hem tot woning, terwijl zijne kleeding in den zomer uit eenige lappen linnen en in den winter uit een geiten- of schapenvel bestaat. Heeft hij eenige sapeken te verteren, dan drinkt hij bij zijn maaltijd een kop thee en veroorlooft zich zelfs de weelde van een glas jenever; bij gemis daarvan vergenoegt hij zich met warm water. Hij drinkt nooit koud water, daar dit onvermijdelijk kropgezwellen ten gevolge heeft. Elke bewoner van Mongolië is een weinig timmerman, een weinig metselaar, een weinig wagenmaker, daar deze ambachten door niemand tot een speciaal vak gekozen worden, dewijl iedereen zich zelven redt zoo goed en kwaad als het kan.
Intusschen ligt de groote moeielijkheid daarbij niet in het gebrek aan de noodige kennis, doch in het gemis van de noodige grondstoffen. Het hout is er even schaarsch als het voedsel gedurende een hongersnood, daar met uitzondering van eene enkele streek, het land geheel naakt is. Vroeger, zeggen de bewoners, was het land een onmetelijk bosch, doch daar dit aan tallooze wilde dieren eene veilige schuilplaats bood, die onder de kudden eene vreeselijke slachting aanrichtten, hebben de oude bewoners de boomen eenvoudig gekapt en in hunne haardsteden verbrand.
Deze ondoordachte handelwijze heeft hare treurige gevolgen niet gemist: het timmerhout is ongeloofelijk duur geworden, terwijl het brandhout bijna niet te verkrijgen is. De langdurige droogten, welke eene ware ramp zijn voor het land, zoowel als de snelle en verschrikkelijke overstroomingen, die dikwijls geheele dorpen in hare vaart meêsleepen, zijn eveneens aan het gemis van bosschen te wijten. Gedurende het seizoen der stormen ontmoeten de stortregens op de naakte berghellingen niet eene enkele hindernis en stroomen als watervallen in de vlakten, in hun verwoestenden loop alles meêsleurende, wat zich op hun weg bevindt.
Op enkele plaatsen heeft men beproefd de bergen op nieuw met boomen te beplanten, doch de moeielijkheden, daaraan verbonden, zijn zoo groot, dat dit niet op zulk eene groote schaal kan geschieden, om het geheele land er meê gebaat te zien. Behalve eene zekere fortuin, welke men daartoe noodig heeft, moet men dag en nacht de aanplantingen bewaken, daar de Chinees, evenmin als de Mongool, een verschil kent tusschen het mijn en het dijn.
Ziedaar eene schets van het land en het volk, dat onze missionarissen voor het kruis willen veroveren en welke verovering reeds een begin heeft genomen. Het aantal kristenen bedraagt reeds meer dan elfduizend en neemt van jaar tot jaar toe.
De missie bezit thans acht en twintig priesters, over het geheele land zoodanig verdeeld, dat alle kristen-gemeenten geregeld beheerd worden. Minstens eenmaal per jaar worden zij door de missionarissen bezocht, die er veertien dagen of drie weken, naar gelang hunne bezigheden dit vereischen, blijven. Zij preeken, onderwijzen den catechismus, hooren de biecht, beslechten de geschillen, verzoenen vijanden, in één woord, zij vervullen alle plichten van hun heilig ambt.
Een der machtigste hefboomen voor de uitbreiding van het katholicism in China en naburige landen is het Genootschap der Heilige Kindsheid. Zonder te spreken van de 300.000 kinderen, die in stervensgevaar gedoopt werden, telde deze heilzame vereeniging in 1874, in hare 250 gestichten, omstreeks 250.000 weezen; zij ondersteunden daarenboven meer dan 1000 scholen, gaf den zieken van meer dan 300 nederzettingen, zoowel heidenen als kristenen, kosteloos geneesmiddelen, en leidde hare jeugdige beschermelingen eindelijk in verschillende ambachten op, waarvoor zij een 30tal hoeven en 127 werkplaatsen uit den grond deed verrijzen.
Men zal begrijpen, dat voor zulke resultaten, behalve eene algeheele opoffering van zich zelven, veel geld noodig is geweest, en nog steeds aanzienlijke sommen gevorderd worden. De edelmoedigheid van de belgische katholieken is echter spreekwoordelijk geworden, en dit is weêr op nieuw bewezen door de ruime giften, die voor de hongerlijdenden zijn afgezonderd. Is er in een gewonen tijd geld noodig om den bloei der missie te verzekeren, thans, nu de honger alle andere gevoelens verdooft, moeten met de liefdegiften de zielen der ongelukkige bewoners voor wanhoop, en wat hetzelfde is, voor den hemel bewaard worden. Wij durven dan ook met het volste vertrouwen een nieuw beroep doen op onze katholieke landgenooten om hunne mongoolsche broeders naar vermogen te helpen, en dit te meer, daar zij de mongoolsche missionarissen niet zullen vergeten.
In een volgend nommer zullen wij bijzonderheden, betreffende den tegenwoordigen toestand van Mongolië, mededeelen.