dooden keizer, want men beweert, dat de keizerlijke waardigheid aan den persoon een geheiligd karakter geeft. Het geloof der belijders van de chineesche staatsgodsdienst komt in 't kort op het volgende neêr: De keizer van China en de Godheid besturen te samen het heelal. Tusschen hen beiden bestaat een innig bondgenootschap. Hunne namen zijn Shang-Ti en Hwang-Ti. Shang-Ti bestuurt de gewesten boven, Hwang-Ti de gewesten op deze aarde. China, het Hemelsche Rijk, zooals de Chineezen het zelven noemen, is het voornaamste deel van de wereld hier beneden. Er zijn nog andere volken als de Coreanen (de bewoners van het eiland Corea), de Cochin-Chineezen, de Formosanen (de bewoners van het eiland Formosa), en de verschillende stammen, vertegenwoordigd door de vorsten van Mongolië. Deze zijn echter alle schatplichtig aan Hwaner-Ti.
Men zal wel reeds begrepen hebben, dat alle zaken, welke den keizer aangaan, van godsdienstigen aard heeten, zoodat onze lezers het niet vreemd mogen vinden eene geographische kwestie tot geloofsartikel te zien verheven.
In den Tempel des Hemels is geen enkel beeld aanwezig, zoodat de altaren er de eenige sieraden van uitmaken. Jaarlijks viert de keizer op elk altaar een godsdienstig feest, hetzij door er een stier te dooden of er stukken zijde te verbranden waarbij echter nooit de overvloedige maaltijd vergeten wordt, die bij alle chineesche plechtigheden zulk een groote rol speelt.
Een Europeaan kan zich van zulk eene plechtigheid geen denkbeeld maken, daar zij meer op een feest in een openbaren hof gelijkt dan op eene vereering der godheid. De middelste ruimte, het eigenlijke altaar, gelijkt zeer veel op eene muziektent en is omringd door eene wit marmeren balustrade. Daar omheen loopen nog twee plate-formes, eveneens van marmer, te samen drie terrassen vormende, terwijl de terrassen door vier trappen van negen treden gemeenschap met elkander hebben. Het geheel is omringd door een lagen muur, welke tegenover de trappen openingen heeft. Men kan deze beschrijving gemakkelijk op onze eerste gravure volgen.
Zoodra de keizer de tent binnentreedt en zijn offer opdraagt, laat de muziek hare toonen hooren, op welker maat hier en daar enkelen in het ronde beginnen te springen. Geheel het hof bevindt zich achter den keizer-priester, volgt met gebaren zijne bewegingen en neemt bij het einde der plechtigheid deel aan den maaltijd, die weldra in eene braspartij ontaardt.
De beheerschers van China gelijken dus niet weinig op de oude romeinsche keizers, die evenmin aan hunne goddelijke natuur twijfelden, doch in weerwil daarvan meermalen de vlucht namen voor den dolk, die tegen hen werd opgeheven. Ook in dit opzicht is de gelijkenis volkomen, daar de chineesche keizers zich steeds hebben omringd door zulk eene geduchte macht, dat niemand hen kon naderen.
Die vrees strekt zich nog verder uit dan hun persoon, ook hun rijk scheen hun niet zoo zeker toe als in hunne boeken staat beschreven. Daarvan moge de bekende groote muur getuigen. Deze werd opgetrokken in het jaar 244 vóór Kristus door keizer Tsin-chi-hoang-ti, die zijn rijk tegen de invallen der Mongolen wilde beschermen. Het reuzengevaarte is op vele plaatsen 20 tot 25 voet hoog en zoo breed, dat er vijf of zes ruiters naast elkander over kunnen rijden. Niet overal is hij echter zulk eene geduchte borstwering. De Eerw. pater Huc zegt er het volgende van:
‘In de nabijheid van Peking bestaat hij, wel is waar, uit een dubbelen muur met hovingen, doch elders is hij niets meer dan een eenvoudig muurwerk of enkel een aarden wal, ja op enkele plaatsen bestaat hij alleen uit steenen, die los op en over elkander liggen.’
Een andere reiziger, Mgr. Brugnière, apostolisch vicaris van Corea, beschrijft het gevaarte meer nauwkeurig.
‘De muur,’ zegt hij, ‘heeft niets merkwaardigs dan zijne lengte, die meer dan vijfhonderd mijlen bedraagt. Hij vormt verschillende bochten, loopt van het oosten naar het westen, en wendt zich ten noorden van Chansi een weinig naar het west-zuidwesten. De borstwering, eertijds gedekt met baksteenen, maakt de grens uit van drie of vier provinciën, waarvan elk met een groot koninkrijk in Europa gelijk kan staan. In de vlakten en passen heeft hij den vorm van een wal met schietgaten van vijf of zes vademen hoog; op de bergen bereikt hij geen tien voeten. Van afstand tot afstand bevinden zich poorten ten gemakke der reizigers en om de belastingen te heffen. Bij de zee zijn twee wachthuizen geplaatst, waar men niet gemakkelijk doorkomt.’
Het doel, waartoe de muur gebouwd werd, is echter nooit bereikt geworden, daar de geschiedenis ons leert, dat de Mongolen die zwakke beschutting overschreden, zoo dikwijls zij wilden, en zich ten laatste meester maakten van China, ten gevolge waarvan de grenzen van het Chineesche rijk tot ver achter den muur verlegd werden.