tie tot den keurvorst van Trier gericht, om de samenscholingen aan de grenzen te doen ophouden en zijn leger te ontbinden, en de keurvorst had in schijn hieraan voldaan. De keizer van Duitschland had echter onmiddellijk tegenbevelen naar Trier gezonden en aan zijne generaals last gegeven, den keurvorst bij een aanval van fransche zijde onmiddellijk bij te springen. Zoodanig was de toestand, toen het girondijnsche ministerie optrad en aan Europa een geheel andere taal deed hooren. Eene gebeurtenis, die toen juist inviel, kwam het uitbreken van den oorlog niet weinig verhaasten. Leopold, keizer van Duitschland, legde het tijdelijke af en liet de kroon na aan zijn zoon. Frans II, die jong en dientengevolge oorlogszuchtiger was, kwam met meer nadruk op de eischen door Duitsehland gesteld, neêr. Hij vroeg meer dan ooit het herstel van het oude fransche koningschap, en de teruggave der feodale goederen in den Elzas aan hunne duitsche eigenaren. Ook had hij reeds sommige strategische punten in Baden, ja zelfs in Frankrijk doen bezetten. Von Kaunitz, die de oostenrijkschestaatkunde leidde, vond echter in Dumouriez een man, even hard van hoofd als hij zelf was, in het minst niet bang te maken, en die eischentegenover eischen stelde.
DE STEKELBAARSJES EN HUN NEST.
Het meeste ergerden zich nog de fransche bewindslieden aan de minachting en versmading, die de buitenlandsche regeeringen voor hen deden blijken. Aan Cobentzel, den duitschen gevolmachtigde, was zelfs verboden om direct met hen te onderhandelen, als stonden zij buiten het volkenrecht, en als waren zij onwaardig, dat de regeeringen met hen op gelijken voet onderhandelden. Dergelijke beleedigingen kon het fransche gemoed toch moeilijk verkroppen, en de bodem van Frankrijk beefde van verontwaardiging. De regeeringen begrepen niet wat er onder dien bodem trilde en woelde, welk een vuurberg daar verborgen lag, die slechts had uit te breken, om Europa met lava en vuurzeeën te overstroomen. Aller aandacht was in Frankrijk op dat oogenblik op het buitenland gericht, tot groote ergernis van Robespierre en de zijnen, die de oorlogskoorts der natie wilden bedwingen, daar zij begrepen, dat een buitenlandsche oorlog hun gezag en invloed moest ondermijnen. Maar de krijgsgeest was niet te bezweren en Robespierre, hoeveel invloed zijn woord anders ook had, verwekte thans slechts weerzin door zijn vredeshymnen en was ten laatste verplicht in het oorlogskoor meê te zingen.
De 20 april van het jaar 1792 brak aan; deze dag verdient eene plechtige inleiding, omdat op dezen datum het lot over de toekomst van Europa werd geworpen. Wat er op dezen dag zou worden verhandeld, scheen ruchtbaar te zijn geworden, de toeloop naar de zittingzaal was buitengewoon groot; de straten stonden reeds van den vroegen morgen vol groepen, die zich over de politiek onderhielden; alles duidde aan, dat Parijs eene groote beslissing verwachtte.
Het was de koning zelf, die dezen dag de zitting opende. Nauwelijks was de vergadering tot orde en stilte gekomen, of Dumouriez vatte het woord. Hij schetste in breede trekken den toestand van Europa, de vijandige houding, welke de mogendheden vanaf het uitbreken der omwenteling tegen Frankrijk hadden aangenomen, de samenspanningen en congressen van Mantua, Pilsit en Regensburg, die oorlog tegen Frankrijk ten doel hadden, de vernederingen die het land had moeten ondergaan. Men kon ieder oogenblik verwachten, dat de legers van den keizer van Duitschland de grenzen zouden overtrekken; het land kon onmogelijk langer gebukt gaan onder den druk van onzekerheid en twijfel, die toch op oorlog moest uitloopen. Daarom dacht hij het beter en waardiger voor het land, zijne vijanden voor te zijn en niet te wachten tot de vreemde legers inbraken, maar zelf den oorlog te verklaren.
Dumouriez had in zijne toespraak de meening van de meesten weêrgegeven; de vergadering zoowel als het volk waren den drang van buiten moede, en met bijna algemeene stemmen werd zijn voorstel aangenomen, om aan den koning van Oostenrijk en Boheme den oorlog te verklaren. Nog dienzelfden avond, kwam men overeen, zou de oorlogsverklaring verzonden worden.
Den 20 april 1792 draafden koeriers langs de wegen van Frankrijk, om de dreigende boodschap naar Weenen over te brengen.
Frankrijk was dus aanvaller; van de omwenteling ging de uitdaging uit; nog hadden de legers der Mogendheden, aan de grenzen geposteerd, geen schot gedaan. Men doet dus verkeerd, de fransche omwenteling als het aangevallen slachtoffer voor te stellen: het opgejaagde hert, door alle honden te gelijk aangegrepen, het recht door het geweld aangeklampt. Het was daarentegen Frankrijk, de revolutie, die het eerst de lont in het kruit stak. Gewichtige dag, die het eerst de furiën des oorlogs losliet, die veertien jaren lang de velden van Europa met bloed en beenderen zou mesten; aanvang van een reuzenworsteling, waarin bijna alle volken van Europa zouden medegesleept worden; eerste opflikkering van een wereldbrand, die in Moskou en in het Kremlin zijn Troye zou vinden; doodelijke titannen-omarming, die troonen zou platdrukken als waren zij van broos glas; vreeselijke ontploffing, die Europa zou bedekken met de splinters van verbrijzelde koningskroonen.
Het bericht der oorlogsverklaring werd met grooten geestdrift door de krijgshaftige fransche natie ontvangen en van Duinkerken tot Bayonne, van Brest tot Belfort, ging een oorlogskreet uit het land op, zooals nog nooit in het verleden van Frankrijk was gehoord. Maar waar waren de legers? Aan de grenzen meende men; maar spoedig zou men de ondervinding opdoen, dat de fransche legers nog moesten geschapen worden. Sommige verheerlijkers van de fransche omwenteling zijn ernstig van meening, dat Europa is verwonnen geworden door het met groote woorden gewapende sansculottisme; het haut-reliëf van den Arc du triomphe te Parijs heeft er niet weinig toe bijgedragen, om deze dwaling te helpen gelooven en verspreiden. Die het haut-reliëf zelf niet gezien hebben, hebben misschien toch de teekening er van van Gustave Doré onder de oogen gehad. Dezestelt voor den geest der vrijheid, natuurlijk van het vrouwelijk geslacht, in gezelschap van een hoop vagebonden, in lompen gekleed, die allerlei soort van wapens, historische en onhistorische, in de hand hebben en eenige regels van de Marseillaise zingen. Over de kunstwaarde van 't haut-reliëf spreken wij niet, ook niet als middel tot begeestering en opwekking. Maar van het standpunt der geschiedenis beschouwd, is het onwaar; de fransche pieken, zeisen en knuppels zijn nooit in aanraking geweest met buitenlandsche legers, en hebben slechts als wapenen voor nachtwachts en beulen, bij het neêrslaan van weerlooze offers eene verdachte vermaardheid verworven. De waarheid is, dat de fransche legers, als men dan wil, de legers der sansculotten, in den aanvang meer distelen geraapt dan lauweren geplukt hebben; dat hunne eerste ontmoeting met den vijand reeds eene neêrlaag
was, waarbij het sauve qui peut algemeen werd aangeheven; dat de fransche sansculotten jaren en menigen vuurdoop hebben noodig gehad om tot goede soldaten gevormd te worden; dat zij in het eerst niet slechts geene heldendaden verrichtten, maar eene lafheid tegenover den vijand betoonden, die men van Franschen niet zou verwachten. Slechts later, toen zij kennis hadden gemaakt met hun handwerk en door groote generaals werden aangevoerd, werden zij de beroemde legers der republiek en van Napoleon.
Reeds hebben wij aangegeven welke stellingen de fransche legers aan de grenzen innamen. Deze legers bestonden voor een gedeelte uit oude soldaten, maar die sedert Lodewijk XV niet meer in het vuur waren geweest, en ongeoefende rekruten. Veel kon men dus van deze soldaten nog niet verwachten.
Dumouriez, al was hij minister van buitenlandsche zaken, deed zich echter ook als minister van oorlog beschouwen; hij was het die het eerste oorlogsplan, den inval in België, opzette, al leed het ook schipbreuk op de ongeoefendheid en lafhartigheid van het leger, dat nog niet in staat was, zooals uit de ondervinding bleek, een ernstig strategisch plan uit te voeren.
(Wordt vervolgd.)