Eene verkiezings-campagne.
Novelle uit den tegenwoordigen tijd,
Door J.A. Vesters.
Zesde hoofdstuk.
Waarin onder meer verhaald wordt, hoe de strooibiljetten bij het vee in de weide terecht kwamen.
Hoe meer de groote dag der verkiezing naderde, te meer nam de agitatie in het district toe. De Waarheidsvriend en de Astadsche Nieuwsbode spuwden vuur en vlam tegen elkander, tegen de vijandelijke kiesvereenigingen en tegen de candidaten der tegenpartij. De eerzame uitgevers voeren er wel bij; al moesten zij - een ongehoord feit in de annalen der astadsche journalistiek - gedurende het geheele verkiezingstijdperk een bijblad geven, de moeiten en kosten er aan verbonden werden dubbel vergoed. Er viel een gouden regen voor de gelukkige uitgevers: met vier zulke verkiezingen in het jaar zouden ze binnen weinige jaren hunne schaapjes op het droge gehad hebben. Gedurende drie Volle weken behoefden ze, om hun blad te vullen en het adverteerend publiek te lokken, niet hun toevlucht te nemen tot eigen verzonnen, of - om een uitgevers-term te bezigen - tot looze advertentiën. Thans waren ze allen echt en werden tegen het volle geld betaald - tien cent per regel. Zóó druk liep het in dien zegenrijken tijd met adverteeren, dat de gewone binnen- en buitenlandsche berichten, ondanks het bijvoegsel, tot een minimum inkrompen.
Wij hadden er een oogenblik aan gedacht, onzen lezers eene bloemlezing te geven uit de hoofdartikelen met knaleffect, de ingezonden stukken en advertentiën, door de waarheidsvriend en de Astadsche Nieuwsbode, bij gelegenheid der gedenkwaardige verkiezing opgenomen. De bekoring was te sterker, wijl het opnemen van eene zoodanige bloemlezing onze gemakzucht streelde, daar we de stof maar voor het knippen hadden en de schaar voor den schrijver is, wat de locomotief is voor den reiziger. In het belang onzer lezers hebben wij er echter van afgezien: alle stukken toch, op het astadsche verkiezingsproces betrekking hebbende, geleken wat de strekking betreft, als een haar op elkander, en we zouden ons ongaarne het verwijt op den hals halen eentoonig of vervelend te zijn.
Wij meenen dus te kunnen volstaan met te zeggen, dat beide partijen alle mogelijke middelen aangrepen, om het onomstootelijk bewijs te leveren, dat haar man de beste, knapste, geschiktste en voortreffelijkste candidaat was, die ooit door eene kiesvereeniging gesteld werd, terwijl de candidaat der tegenpartij de domheid, ongeschiktheid en nietswaardigheid in persoon moest genoemd worden. Het spreekt van zelf, dat zoowel de Waarheidsvriend als de Astadsche Nieuwsbode bij hoog en bij laag zwoeren, dat van de verkiezing van haar candidaat de redding en het heil van het lieve vaderland afhingen, moetende Nederland onfeilbaar ten gronde gaan, bijaldien de op het dwaalspoor gevoerde publieke opinie den tegencandidaat de meerderheid mocht bezorgen.
In den toon der beide nieuwsbladen bestond nochtans een aanmerkelijk verschil: de Waarheidsvriend, onder tijdelijke redactie van Max Hovenaar, onderscheidde zich door afgeronde vormen, stekelige gezegden, sluwe, wij zeiden haast elegante aanvallen en door vlijmenden spot, terwijl de door majoor Van Stouten geinspireerde Astadsche Nieuwsbode zich door donderende phrasen, brommende woorden en grove, ruwe uitvallen kenmerkte. Poogde de candidaat-notaris de tegenpartij door tallooze speldeprikken en onverpoosde aanvallen af te matten, de majoor trachtte den gehaten vijand met één slag te verpletteren.
Bijaldien wij om de boven door ons aangehaalde redenen het verkiezingsgeschrijf der astadsche locaalblaadjes niet nader onder het oog onzer lezers brengen, had de voorzichtige juffrouw Hovenaar eene geheel andere reden om de beide couranten voor haar meester zorgvuldig verborgen te houden. Ook zonder de aanmaning van haren veelbelovenden zoon zou zij begrepen hebben, dat ze voor mijnheer Visser lang geene geschikte lectuur waren, zoodat ze zelfs de Oudgezinde Waarheidsvriend achterhield. Op deze wijze bleef de rentenier, die nooit koffiehuis of sociëteit bezocht, in het geheele kiesdistrict alleen onkundig van den woedenden pennestrijd, die er om zijn persoon gevoerd werd. Wel vroeg de nauwgezette man nu en dan nog naar de stadsblaadjes, maar juffrouw Hovenaar wist telkens een voorwendsel, eene verklaring of eene afleiding te vinden, die hem van het à propos afbracht en het gevraagde deed vergeten. In den grond der zaak had hij nimmer veel met de onooglijke persproducten op gehad, en daar hij slechts bij zijn dagblad, de Oude Tijd, zwoer, bekommerde hij zich spoedig niet verder meer om de zaak en liet hij weldra Gods water over Gods land loopen.
Ondanks de wijze voorzorg van juffrouw Hovenaar kon de candidaat van Securitas echter niet geheel en al buiten den invloed van den verkiezingsstrijd blijven. Voortdurend ontving hij thans bezoeken: van den leverancier in wijn, van den sigarenfabrikant, den timmerman, ja zelfs van den slager en den kleermaker. Allen kwamen hem hunne innige gehechtheid aan de beginselen der Ouden betuigen, hem hunne stem en, en passant, hunne waren aanbieden. Door al die ongewone en lastige bezoeken werd de ordelievende mijnheer Visser niet weinig uit zijn gewoon doen en zijn hu meur gebracht, en weldra beklaagde hij zich bij zijne huishoudster over de ‘indringerigheid’ der menschen en het lastige van candidaat te zijn. Die klacht was voor de huishoudster voldoende: van dat oogenblik af werd de goede man niet meer lastig gevallen, want juffrouw Hovenaar bewaakte voortaan de deur zijner woning als een Cerberus, en wie de zaken niet rechtstreeks met haar konde of wilde afdoen, werd onbarmhartig de deur gewezen. Een schijnbaar nietige omstandigheid kwam haar in deze geheimhoudings-quaestie zeer te stade: mijnheer Visser schoor zelf zijn baard, de huishoudster had dus niets te vreezen van die wandelende nieuwsbladen, welke men gewoonlijk met den naam van barbiers bestempelt.
Terwijl juffrouw Hovenaar als een getrouwe wachtster haren heer voor iederen overval bewaakte, bleef haar ijvervolle zoon Max eene prijzenswaardige werkzaamheid betrachten. Hij had het voortdurend ontzettend druk met het schrijven van aanbevelingen in de Waarheidsvriend, en al zijn vernuft en scherpzinnigheid wendde hij aan om er, zoowel wat den vorm, als den inhoud en de onderteekening betreft, zooveel mogelijk verscheidenheid in te brengen. Ook de strooibiljetten der kiesvereeniging Securitas waren door hem opgesteld, doch voor privaatgebruik had hij nog andere doen drukken, die niet door al te angstvallige of afgunstige oogen behoefden gecontroleerd te worden en welker onderteekening: ‘Een groot aantal weldenkende kiezers’ altijd een goeden indruk te weeg brengt.
Vier dagen nog en de groote dag der verkiezingen was daar. Het kon ongeveer te tien uur in den voormiddag geweest zijn; het weder was zeer stormachtig, doch de door koortsachtigen ijver verslonden Max Hovenaar maakte zich desniettegenstaande gereed om uit te gaan; eene gewichtige bezigheid wachtte hem: de zoo even ontvangen strooibiljetten moesten in de buitengemeenten verspreid worden, en het spreekwoord indachtig: ‘het oog van den meester maakt het paard vet,’ wilde hij ze in persoon bezorgen.
Het rijtuig stond voor de deur gereed en om de reis te aanvaarden, wachtte hij nog slechts op zijn helper, den agent der brandwaarborg- en andere maatschappijen. De candidaat-notaris liep ongeduldig zijne kamer op en neêr, telkens wanneer hij voor het raam kwam, naar buiten ziende of hij zijn stemoplooper nog niet komen zag. Toen deze eindelijk verscheen, werd hij alles behalve vriendelijk ontvangen.
‘Minstens twintig minuten te laat,’ bromde Max Hovenaar, - ‘twintig minuten, en de tijd is zoo kostbaar! Ik zeg u, gij geeft een gering blijk van uw ijver en voortvarendheid, man!’
‘Mijnheer moest mij niet veroordeelen alvorens mij gehoord te hebben,’ meende de verongelijkte agent, ‘schijn bedriegt, mijnheer: gij moet weten, dat ik dezen morgen reeds eene vriendenbijeenkomst bijgewoond heb, en het spreekwoord zegt: onder vrienden is het goed te zijn, dat wil zeggen, mijnheer,’ haastte de man zich er bij te voegen, den candidaatnotaris de wenkbrauwen ziende fronsen, ‘dat wil zeggen, dat men van zijne vrienden ook vriendendiensten mag vorderen. Welnu, mijnheer, de dag heeft mij reeds een twintigtal stemmen opgebracht en de zon is nauwelijks een paar uren op. Ik zeg altijd maar: de morgenstond heeft goud in den mond en het kraaien van den haan brengt geluk aan. Dezen morgen heb ik zulks op nieuw ondervonden; denk eens na, mijnheer, voor een onnoozelen gulden de man en een paar liters jenever heb ik al de twintig stemmen gewonnen. Het is een buitenkansje, mijnheer, compleet een koopje. Mijnheer zal mij dus wel willen verexcuseeren, dat ik over tijd kom; ik denk maar: één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. Overigens ben ik een man van de klok, haar slaaf, mijnheer, en mijn vader zeide altijd....’
Hier werd de man in zijn beeldenrijken woordenstroom onzacht onderbroken door een stoot in de zijde, afkomstig van den ongeduldigen candidaat-notaris, die hem tevens met een gebiedend gebaar beval de pakketten strooibiljetten in het rijtuig te dragen.
Eenige oogenblikken later rolde het open rijtuigje, eene tilbury, met snelheid door de hoofdstraat van Ikshuizen; de agent der verschillende brandwaarborgmaatschappijen speelde voor koetsier, want de uitmuntende man was voor alles te gebruiken, - ten minste voor alles waarbij geld te verdienen viel; hij mocht met recht, een duivelskunstenaar genoemd worden.
Weldra bevonden de beide reizigers zich buiten de stad en op den effen kiezelweg, langs beide zijden door groene weilanden omzoomd. De reis was echter allesbehalve uitlokkend, want hevig woei de wind in de onbeschutte tilbury en het was bovendien vinnig koud, want October was in het land en mijne lezers weten bij ondervinding wat de stormachtige Wijnmaand in Nederland is. Het was den binden tochtgenooten dan ook zoo goed als onmogelijk een woord met elkander te wisselen, trouwens de geïmproviseerde koetsier had genoeg met het paard te doen, dat, bij zulk een weder, eene morgenwandeling alles behalve aangenaam scheen te vinden. Tegen den fellen wind worstelende, ging het gedurende een twintig minuten voort, en men moest altijd langzamer rijden, want de storm stak met steeds toenemende hevigheid op. Het buiten Van den majoor Van Stouten genaderd, sloeg een geweldige rukwind aan een omzwaai van den weg het lichte rijtuigje omver, en de beide reisgenooten kwamen in de sloot langs de weide te recht.
Het was een kritiek oogenblik: bibberend van koude lagen de candidaat-notaris en de agent in de wel niet zeer diepe, maar toch modderige sloot te spartelen, terwijl het paard, dat zich had weten los te wringen, van alle belemmeringen ontdaan, spoorslags den terugweg naar Ikshuizen aannam. Het bleek echter dat noch de val, noch het koude bad onzen reizigers al te noodlottig geweest was, wantspoedig kropen