De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 239]
| |
hun was uitgereikt. Sommigen waren bovendien vermomd met zwarte maskers en droegen omgekeerde nachttabbaards, om onbekend te blijven. Een der laatstbedoelden, die, te oordeelen naar zijn stem, de advocaat Agylaeus moest zijn, zond een paar zijner handlangers naar den koster, om hem de sleutels der kerk af te eischen. De arme man, die van ontsteltenis meer dood dan levend was, wist niet wat hij zou zeggen, doch zijne vrouw nam het woord en verzekerde, dat de sleutels op het stadhuis bewaard werden. Zoodra de smid Cock Muesel dit antwoord vernam, zeide hij: ‘Dan moeten wij andere maatregelen nemen.’ Hij liet eerst een gat in de deur boren en er toen een stuk uitzagen, zoodat een jongeling naar binnen kon dringen om de slagboomen af te werpen. Zoodra dit plan ten uitvoer was gebracht, vlogen de deuren van het heiligdom open en stroomde de razende bende, aangevoerd door Willem Michielsz. en de smeden Cock Muesel en Ruygvogel naar binnen, en geen half uur later was alles, wat sedert de eerste beeldstormerij aan de altaren hersteld was, op nieuw verwoest. Het was stikdonker in de kerk, doch men wist zich licht te verschaffen. Midden in het schip stookte men een vuur van vernielde beelden, kruisen en altaarsieraden, en terwijl de vlammen in een rooden gloed opwaarts stegen, zwierven de beeldstormers, zwart geblaakt door den damp, als duivels rond, tierende en vloekende en alles vernielende wat hun in het oog viel. Willem Michielsz. was weder overal vooraan, hij verbrijzelde met zijn hellebaard alles wat onder zijn bereik kwam, hij scheen dronken van vreugde nu hij de inblazingen van zijn bedorven hart den vrijen teugel kon geven; zijn vernielingszucht moest zelfs nu en dan bedwongen worden door den reusachtigen wapenknecht, van Brederode, die van zijn heer in last scheen te hebben om datgene te doen sparen, wat voor de dienst der nieuwgezinden gebruikt kon worden, een bevel, dat zooveel mogelijk strikt gehandhaafd werd, en soms aanleiding gaf tot een ernstigen twist onder de beeldstormers. ‘Waar is Jan Bentijn?’ had Willem reeds meermalen geroepen, doch Bentijn was niet te vinden. Willem scheen zijn wrok nog niet geheel aan de beelden te kunnen koelen, het oogenblik was al te gunstig om ook zijn persoonlijken vijand niet te doen gevoelen, dat niemand hem mocht trotseeren. Doch wanneer hij eenige oogenblikken te vergeefs naar Bentijn had rondgezien, greep hij op nieuw naar zijn hellebaard. Het baatte niet, dat Jan van Lijbergen, die als een radelooze door de kerk liep, hem met gevouwen handen smeekte het prachtige koor voor verdere vernieling te sparen. Met nieuwe woede verminkte hij het gestoelte des kapittelsGa naar voetnoot(1), hielp de beelden der apostelen en heiligen naar beneden halen en hakte en kerfde waar hij slechts kon. Eensklaps hoorde en zag men een buitengewone beweging aan den ingang der kerk bij het noorder dwarspunt. De hopman De Gruijter was met eenige schutters met geweld binnen gedrongen, hij sloeg met zijn hellebaard overal rond en riep de zijnen toe: ‘Volgt mij naar de Hooge kapel, wij willen dat heiligdom verdedigen of sterven.’ Hij zag er vreeselijk uit, want zijn kleêren waren gehavend en hier en daar met bloed bevlekt. Met zijn wapen in de gespierde vuist, baande hij zich een weg door de menigte, die verrast was en voor het oogenblik terugweek. Dit duurde echter niet lang, want de beeldstormers, die zeer goed wisten dat zij de overmacht bezaten, wierpen zich in groot getal op de kleine schaar verdedigers. Er had een wanhopig gevecht plaats, waaraan ook Willem Michielsz. deel nam. Moord- en smartkreten weêrgalmden door het gebouw, dat meer en meer in duisternis gehuld werd, daar het vuur verminderde. Men wist nauwelijks of men een vriend of vijand voor zich had, doch De Gruijter sloeg met steeds vernieuwde kracht om zich heen en drong meer en meer vooruit. ‘Slaat den hond dood!’ bulderde Willem Michielsz., die als razend was, doch zich niet in de nabijheid van den dapperen hopman waagde. Het gevecht werd met vernieuwde woede voortgezet, doch men zag De Gruijter eensklaps verbleeken, terwijl het wapen uit zijn hand zonk. Men had met de kolf van een zinkroer zijn rechter arm verbrijzeld, doch hij scheen slechts een oogenblik door de pijn overmand te zijn, want alvorens men hem kon naderen, had hij den hellebaard met de linkerhand opgeraapt en hij zwaaide het wapen op nieuw, ofschoon minder krachtig en zeker. Toen hoorde men Willem Michielsz. in een schaterlach uitbarsten; hij wilde vooruit dringen om zich op den weerloozen hopman te werpen, doch werd daarin verhinderd. Het was andermaal de touwslager Harmsen, die tusschen beide trad. Hij had zich den ganschen nacht tusschen de muitelingen bewogen, om eene ontmoeting tusschen Bentijn en Willem Michielsz. te voorkomen en tevens zooveel mogelijk De Gruijter in het oog te houden. Willem was woedend over dien tegenstand en wilde zich loswringen. ‘Terug!’ bulderde hij, ‘of......’ ‘Vergeet niet, dat ik twee armen tot mijn beschikking heb,’ sprak Wouter, hem stevig vasthoudende. ‘Hij heult met de papisten, hij is een verrader!’ schreeuwde Willem, zijne makkers tegen den touwslager aanhitsende. Een zware vuistslag op het gelaat van Willem Michielsz. was het antwoord. Harmsen was bleek geworden van verontwaardiging. ‘Als ik met de papisten heulde, zou ik mij zeker niet onder dieven en moordenaars bevinden,’ sprak hij. Die woorden lokten woedende kreten uit en en men wilde den touwslager te lijf, doch eensklaps trad een der gemaskerde mannen tusschenbeide. ‘Wat is hier te doen?’ vroeg hij. ‘Die ellendige verrader noemt ons moordenaars en dieven, omdat wij de kerken van de papistische bijgeloovigheden zuiveren,’ zeide Willem Michielsz., die zijne handen nu weêr vrij had. ‘Is dat waar, zijt gij dan niet een der onzen, Harmsen?’ vroeg het masker, zich tot den touwslager wendende. ‘Dat ben ik geweest, maar ik wil niet langer de bondgenoot zijn van lieden, die zich aan diefstal en brandstichting schuldig maken en daarenboven nu nog weerlooze menschen willen vermoorden,’ sprak Harmsen fier, zonder zich een oogenblik te bezinnen. Andermaal lieten zich woeste kreten hooren. De gemaskerde, die Harmsen zeer goed kende en voorzag dat dit geschil bloedig zou eindigen, keerde zich om en zeide: ‘Wat staat gij hier te twisten, slaat liever de handen aan het werk, want voordat de dag aanbreekt, moet de gansche santekraam opgeruimd zijn. Vooruit, naar de Hooge kapel.’
(Wordt vervolgd.) |
|