De aartshertog Franz Karl van Oostenrijk.
Op den 8 maart van dit jaar overleed te Weenen in de Kaiserburg een man, wiens verschijning in onzen tijd zeer merk waardig mag genoemd worden. Als de laatste zoon van den laatsten roomsch-duitschen keizer, was hij gehecht aan de aartsvaderlijke zeden van dien gouden tijd voor Duitschland, en bracht deze op zulk eene eenvoudige en liefelijke wijze in beoefening, dat hij zich de genegenheid en den eerbied won van het volk, in welks midden hij leefde.
De levensloop van aartshertog Franz Karl, den vader van den thans regeerenden keizer van Oostenrijk, was niet die van een met lauweren gekroond krijgsman, noch die van een groot veroveraar, doch op zijn eerbiedwaardig hoofd blonk een meer schitterende kroon, welke onder de vorsten van onzen tijd eene zeldzaamheid geworden is, namelijk die van een vurig en geloovig Christen.
Hij heeft nooit op een troon gezeten, omdat hij met zijn helderen blik wel voorzag, dat hij spoedig zou te kiezen hebben tusschen het verzaken aan zijn beginselen en het verstoren van den vrede van het land, dat hij geroepen was te regeeren, en de eerste waren hem te dierbaar om ze voor een keizerstroon op te offeren.
Hoe dikwijls de edele man de partij heeft opgenomen voor de geschonden rechten van den H. Vader, Paus Pius IX, z.g., wanneer in een familieraad deze kwestie besproken werd, zal wellicht nooit bekend worden; wij weten echter, dat het zijne vaderlijke raadgevingen waren, die zijn keizerlijken zoon dikwijls hebben terug gehouden van het onvoorwaardelijk toegeven aan de revolutie, die dreigend het hoofd opstak.
‘Daar gaat de goede oude heer,’ zeiden de Weeners, als zijn rijtuig voorbij reed of als zij hem, in burgerkleeding, een of andere kerk zagen bezoeken, waar hij de geloovigen stichtte door zijne godsvrucht, en zij kenden hem; want niet weinigen hunner hebben de hooge eer genoten, persoonlijk een vriendelijk woord van hem te ontvangen of hem zelfs in hunne woningen te zien.
Bij zijn dood wijdden alle oostenrijksche bladen, zonder uitzondering, uit over de zielegrootheid van den vijf en zeventigjarigen grijsaard, wien de andersdenkenden niets anders konden ten laste leggen dan zijne te groote milddadigheid voor de armen en zijne onophoudelijke bedevaarten, welke hij naar alle door de H. Maagd bevoorrechte plaa sen deed.
Aartshertog Franz Karl was de derde zoon van keizer Frans I, uit diens tweede huwelijk met Maria Theresia van Napels, den 7 December 1802 geboren. In november 1824 trouwde hij met de aartshertogin Sophia van Beieren, die hij in Mei 1872 door den dood verloor. Behalve de thans regeerende keizer van Oostenrijk werden uit dat huwelijk nog geboren Maximil aan, Karel Lodewijk en Lodewijk Victor, waarvan de eerste, zooals men weet, op vijf en dertigjarigen leeftijd, in 1867, het slachtoffer der staatkunde werd.
‘Zijn hart,’ zeide een oostenrijksch blad, ‘rust bij den H. Augustinus, zijne ingewanden bij den H. Stephanus en zijn lichaam bij de Capucijnen in het keizersgraf.’ Het testament van den overledene had het aldus bepaald.
Wij eindigen deze schets met een voorval uit zijn leven, dat meer dan woorden een denkbeeld kan geven van de eenvoudigheid van dezen hooggeplaatsten man.
Op zekeren dag reisde hij van Munchen naar Weenen, en had daartoe in een rijtuig tweede klasse van den spoorweg plaats genomen. Hij was in burgerkleeding, en niemand kende den ‘ouden heer.’ In het rijtuig trof hij een eveneens bejaard heer aan, met wien hij terstond een gesprek aanknoopte. De vreemdeling vertelde den aartshertog, dat hij naar Weenen ging, om eenige dagen getuige te zijn van het geluk zijner dochter, die aldaar getrouwd was en reeds dikwijls haar vader had uitgenoodigd haar te komen bezoeken.
De aartshertog zeide, dat hij ook naar Weenen ging en wel om zijn zoon te bezoeken, en wijdde, evenals de bejaarde heer, uit over het huwelijksgeluk van zijn kind, waarna tusschen de beide heeren een vriendschappelijk gesprek begon, dat tot Weenen duurde. Bij het afscheid nemen vroeg de bejaarde heer of de aartshertog lang te Weenen zou blijven, en op diens bevestigend antwoord, noodigde hij hem uit, zijne familie een bezoek te komen brengen, hem tevens zijne adreskaart aanbiedende. Glimlachend nam Franz Karl het kaartje aan, beloofde te zullen komen en reikte zijn reisgezel eveneens zijne adreskaart over, met het verzoek, insgelijks de eer te mogen hebben zijn reisgenoot te ontvangen. Men verbeelde zich de verbazing van den reiziger, toen hij op het kaartje las, dat de vader des keizers voor hem stond. De aartshertog bood hem echter vriendelijk de hand, hem herinnerende aan zijne belofte, hem te komen bezoeken.