I.
Onder de regeering van Herodes, koning van Judea en zoon van Antipater, zoo ten onrechte de Groote bijgenaamd, diende het kasteel Latroun tot schuilplaats en tevens als punt van uitval eener gevreesde rooverbende. Gering in aantal mocht zij zijn, toch was zij de schrik van den ganschen omtrek. Een jeugdige, maar stoutmoedige aanvoerder, de gevreesde Dismas, stond aan haar hoofd, en hij wist zijnen lotgenooten de niets ontziende doodsverachting, den onstuimigen moed in te boezemen, die hem zelf bezielde, maar tevens dien dorst naar goud en bloed, welke eene voortdurende aandrijving werd om met alle gevaren den spot te drijven en even min zijn eigen leven te tellen, als dat van den reiziger, op wiens goud men vlamde, en die zich nooit ongestraft in de nabijheid van het roovershol wagen kon.
En gunstig mocht de ligging van het rooverkasteel heeten tot het vergaderen van den kostelijken buit. Moesten de reizigers en karavanen, die zich van Jerusalem naar de kust, naar Joppe (Jaffa) en Ascalon begaven, niet de vallei passeeren, welke door het kasteel bestreken werd? En boden de diepe rotskloven en enge bergpassen geene uitmuntende gelegenheid, om zich aan het oog der reizenden te onttrekken en zich op het gunstige oogenblik van uit de hinderlaag op de karavaan, met hare kostelijke vracht, te storten of, wanneer er gevaar dreigde, zich voor een overmachtigen vijand in veiligheid te stellen?
Dismas en de zijnen hadden bovendien paarden genoeg buit gemaakt, om, het zwaard ter zijde en de zware lans in de gespierde vuist, als dappere ruiters zich op de vlakte te wagen, tot onder de muren der steden en der kasteelen hunne strooptochten uit te strekken en de karavanen, die noord- of zuidwaarts trokken, hare schatting - in koopwaren, goud of bloed - af te dwingen. Behoefden zij vrees aan den dag te leggen voor het gewapend geleide dier verachte handelaars? Stonden zij niet verre boven hen in zedelijken moed en was het wapenspel niet hun eenig handwerk? Daarenboven, Dismas stond aan hun hoofd, Dismas, die in dapperheid en doodsverachting voor geen romeinschen honderdman terug week en de soldaten van den schijnkoning Herodes kon verachten.
Wat zou de rooverbende overigens te vreezen hebben? De romeinsche bevelhebbers bekommerden zich weinig om een land, dat nog altijd door een eigen koning bestuurd werd, en Herodes zelf zag zijn gezag verlamd door de ieverzucht en de achterdocht der overheerschers. Ongestraft konden dus Dismas en de zijnen hunne roof- en strooptochten voortzetten en veilig hun buit in de onderaardsche gewelven van het kasteel Latroun opeen stapelen.
Maar beheerscht door den dorst naar schatten, achtte de rooverhoofdman het niet beneden zich, ook den eenzamen reiziger te bespieden en hem, den weerlooze, zijne laatste penningen te ontnemen; terwijl een gedeelte der bende op snuivende paarden, snel als de Arabier der woestijn, door de vlakte draafde, bespiedden de overigen in de nabijheid van het kasteel, aan den uitgang van den bergweg achter eene rotskloof verborgen, den alleen reizenden handelaar of koopman, die van het gevaar onbewust zich in de noodlottige nabuurschap waagde.
De avond was gevallen, duizenden sterren tintelden aan den diepen blauwen zuiderhemel; een zacht koeltje wiegde de groene bladerkroon van den ranken palm op en neêr en droeg de zoete geuren der leliën, hyacinthen en narcissen uit het dal naar den ruwen bergweg over, waar langs op dat oogenblik een klein reisgezelschap zich voortspoedde. Smal, eenzaam en hobbelig was het pad, slechts flauw door het tintelende sterrenlicht beschenen, - want de sombere berggevaarten ter rechter- en ter linkerzij wierpen er hunne breede schaduwen over heen. Wel mochten zeer gewichtige redenen de oorzaak van den nachtelijken tocht zijn, dat de reizigers zich op den eenzamen en gevaarlijken bergweg waagden, blootgesteld aan de aanvallen van wilde dieren en van de nog gevaarlijker aanslagen der roovers. Of waren zij zoo geheel vreemdeling in het land, dat ze nooit van den beruchten Dismas en zijne bende gehoord hadden?
Doch onvervaard vorderde het hoofd der kleine karavaan op het moeielijke pad. Waarvoor toch zou hij vreezen? Hij stond onder hooger bescherming, en daarenboven bezat hij niets, wat de begeerlijkheid der roovers zou kunnen opwekken. Geen goud of goed voerde hij mede, maar slechts eene jonge vrouw en een zwak kindje, gezeten op een ezel. Wie ware vermetel, wie onmenschelijk genoeg hem die schatten te ontrooven?
IJdele verwachting nochtans! De ruwe rooverhoofdman, die op het woeste bergslot zetelt, welks reusachtige hoektorens en gekanteelde muren zich als dreigende reuzen in het nevelig verschiet verheffen, is even dorstig naar bloed als naar goud, en het eerste koopt men slechts met het laatste af. En welken losprijs zal de arme reiziger den meedoogenloozen Dismas kunnen aanbieden?
Onbekend met het loerende gevaar, vervolgde de kleine schaar haar weg door het gebergte, tot plotseling de stilte van den nacht afgebroken werd door het gekletter van wapenen en een geroep, dat den reizenden een gebiedend halt beveelt.
Zie, op de plek, waar het smalle bergpad door een tweeden in het hart van het gebergte leidenden weg doorsneden wordt, schieten eensklaps talrijke gewapenden te voorschijn, en de zorgelooze reizigers den doortocht versperrende, bevelen zij hun zich over te geven.
‘Staat!’ klinkt het woest uit den mond der roovers, ‘wie ons gebied betreedt, is onze gevangene: uw goud dus, zoo gij aan het leven en de vrijheid hecht!’
‘Wij zijn arme reizigers uit Bethlehem in het land van Judea, en trekken op naar Egypte,’ is het rustige antwoord van het hoofd der kleine karavaan, ‘goud voer ik niet mede en deze vrouw en dit kindje zijn de grootste schatten, die ik op aarde bezit. Vergunt ons dus den langen tocht te vervolgen.’
‘Vermetele!’ klinkt het weêr, ‘zonder goud gaat men niet zulk eene lange reis aan. Bedrieg ons dus niet langer en sta ons uw schat af.’
‘Wij zijn vluchtelingen,’ herne[...]t de reiziger even kalm, ‘en leven van hetgeen de Heer ons in zijne barmhartigheid toeschikt.’
‘Zoo gij geen goud bezit, moet uw bloed ons bevredigen,’ was het meedoogenlooze antwoord, en het sidderende drietal omringend, voeren zij het naar het rooverkasteel, waar Dismas, naar roof verlangend, zijne manschappen afwacht.
Knarsend draait de zware slotpoort op hare hengsels, want de wachter op den toren heeft het sein gegeven, dat de bende het kasteel nadert; tierend en woelend dringt deze binnen; tusschen kreten van teleurstelling en verkropte woede, mengt zich het wraakgeroep en de dorst naar bloed schiet uit het bliksemend oog. Maar Dismas, de hoofdman, moet over het lot der reizigers beschikken, hij is de onbeperkte gebieder over leven en dood.
Naar Dismas dus!
De gevreesde rooverhoofdman bevindt zich in de overwelfde middelzaal van zijn kasteel; zijn goed zwaard, dat hem nooit verlaat, zijn trouwe bondgenoot en helper in elken strijd, ligt op eene bank voor hem. Hoe jeugdig ook, in zijn oog tintelt onwankelbare vastberadenheid, ontembare moed, maar tevens onleschbare bloeddorst. Zijn oog doet aan den leeuw en den tieger tevens denken. Hij is alleen, want Wie niet op de muren en torens vereischt werd tot het betrekken der wacht, is op roof uitgezonden.
Maar de horen des wachters heeft het sein gegeven, dat een afdeeling der zijnen in aantocht is; hij wacht. Weldra dringen zijne medegezellen onder luid rumoer de zaal binnen en stellen hem den reiziger voor, gevolgd van eene vrouw met een kindje op den arm. Dat is het niet, wat Dismas verwacht en gehoopt had: een rijken buit begeerde hij, om zijn ijzeren koffers in de onderaardsche gewelven te vullen, en een oogslag overtuigt hem dat hier geen goud, geen schatten te behalen zijn. De teleurstelling zet hem aan tot woede, de woede gaat over tot bloeddorst. Zijn oog flikkert; hij heeft zijn zwaard gegrepen en met één sprong - de sprong van een tieger die op zijn prooi aanvalt - is hij de rampzalige reizigers genaderd. Maar de moeder slaat haar bezielden blik op den gevreesden rooverhoofdman, en het zwaard ontvalt zijne vuist. Het gebrul der woede verstomt en bijna teeder klinkt het van Dismas' lippen:
‘Wie gij zijn moogt, vrouw, geen leed zal u geschieden, - u noch de uwen. Van dit oogenblik af staat gij onder mijne bescherming. Onder mijn hoede zijt gij veilig: Dismas, de rooverhoofdman, brak nooit zijn woord.’
Een dof gemompel stijgt uit de schaar der roovers op: was Dismas dan hun hoofdman niet meer, onversaagd en onbewogen, onvatbaar voor vrees, maar even onvatbaar voor aandoeningen? Doch een gebiedend gebaar doet de woestelingen zwijgen en zelfs van vreeze ineen krimpen.
Het kleine reisgezelschap bracht dien nacht in het kasteel Latroun door, aldus de gastvrijheid genietend van den gevreesden roover, en toen de zon weder de toppen van Palestina's groene bergen verlichtte, trok het vrij en ongehinderd voort naar het verre Egypte.