[Nummer 29]
Goede vrijdag.
Goede Vrijdag is de grootste, heiligste en indrukwekkendste dag van het jaar; het is een dag in de wereldgeschiedenis, zooals er na de schepping der wereld geen tweede is aangebroken; het is een dag, gehuld in geheimzinnig donker, doorkruist van bliksemstralen en bovenaardsche heerlijkheden; het is een dag van algemeene beroering, van ontzetting in de hemelen en verschrikking op de aarde; een dag, waarop wij op een eenzamen heuvel, niet ver van Jerusalem, een vorm zien oprijzen, een vorm, bekend in het Oosten, een zinnebeeld van oordeel en schande, het kruis, het teeken des smaads, dat van dit oogenblik af het zinnebeeld der menschheid en het teeken van verheffing zal worden.
Het lijden en de dood van den Godmensch zijn een mysterie, zoo groot, dat daarbij alle menschelijke wijsheid in het niet zinkt. Het mirakel der liefde is slechts op te lossen door de liefde zelve. God had de menschheid geschapen, niet uit noodzakelijkheid, maar uit een aandrang zijns harten. Het was een geheel vrije daad, ingegeven door de hoogste liefde, eene goddelijke-liefde, welke geen mensch kan begrijpen. In de menschheid had Hij zijn eigen beeld afgedrukt en Hij had hem toegerust met de hoogste en edelste gaven. Hij schonk hem vrijheid van wil; doch de mensch stak de hand uit naar de verboden vrucht, en het kwaad en de verdorvenheid zegepraalden; zijne schutsengelen keerden, het aangezicht gesluierd, ten hemel weêr, het goddelijk gebod was overtreden, en op nieuw was er eene daad van de hoogste liefde noodig, eene daad grooter dan de schepping, om de in Adam gevallen menschheid te herscheppen en vatbaar te maken voor den invloed der hoogere genade.
Zoo lief heeft God den mensch gehad, dat Hij zijnen eenigen Zoon niet gespaard heeft. De hoogste gerechtigheid is tevens de hoogste liefde. Het aardsche bestaan kent geene uitdrukking van liefde, welke met de goddelijke te vergelijken is. Iederen avond welft zich de sterrenhemel over de aarde, en elke ster is als een vurig oog, stralend van oneindige liefde, wakend over de menschheid beneden. Iederen dag gaat de zon op over onze aarde, maar de gloed, die van dat hemellichaam uitstraalt, is flauw bij den gloed van liefde, die het hart van den Hemelschen Vader vervult. Hij schiep dien sterrenhemel ter wille van den mensch, en Hij liet dien opgaan, om het verblijf van zijn lieveling te verlichten en te verwarmen; het maaksel zijner handen is dus niet te vergelijken met Hem, den goddelijken Maker zelven.
De seraphijnen en cherubijnen bedekken zich het gelaat met hunne vleugelen, omdat zij den gloed niet kunnen verdragen, die van de Godheid uitstroomt. Is het wonder dat de mensch, wiens geest zooveel te meer beperkt is, slechts aanbiddend kan gelooven, onmachtig is om te begrijpen? Het geringste van Gods werken is een geheim voor den mensch - ieder bestaan, het geringste leven, blijft een mysterie, waarvoor alle menschelijke wetenschap stilstaat; wie vermeet zich dan eene van de eigenschappen der Godheid te doorgronden! De goddelijke liefde zweeft de aardsche te hoog - zoowel in onze liefde als in ons verstand drukt God zijn beeld af - maar het was slechts opdat wij een begrip, een gevoel zouden hebben, om Hem te verstaan en te gevoelen - Hem begrijpen en doorgronden kunnen wij nooit, zelfs al worden de schillen van het aardsche bestaan van onze oogen weggenomen en al kunnen wij Hem van aanschijn tot aanschijn aanschouwen.
De goddelijke gerechtigheid kon slechts door de goddelijke liefde verzoend worden - en het kruis van Golgotha is het zinnebeeld van deze verzoening. De zondige menschheid was hiertoe niet in staat, en daarom moest Gods Zoon van den hemel komen, om het kleed der menschheid aan te trekken en door zijne tweeërlei natuur, de goddelijke en de menschelijke, de wraak van de vertoornde Godheid te verteederen. Een onschuldige aanvaardde de straf van een schuldige - want de in Adam gevallen menschheid had uit zich zelve de macht niet om Gods gramschap af te wenden, te verzoenen, dit was slechts het werk der gerechtigheid en der genade.
Dit geheimzinnig, ondoorgrondelijk feit van de verzoening tusschen God en den mensch werd voor achttien eeuwen niet verre buiten Jerusalems poorten voltrokken. De grondslagen van Gods Kerk waren reeds in de driejarige prediking gelegd; de smadelijke en toch glorievolle dood moest het werk bekroonen. Woord voor woord had Kristus de voorspelling der profeten volbracht, elke syllabe trad in vervulling van wat eens door deze van God bezielde mannen omtrent de komst, het leven en den dood van den Messias was gesproken. ‘En het licht scheen in de duisternissen, en de duisternissen hebben het licht niet begrepen.’ De Joden konden hunnen Verlosser niet erkennen in den man, die met tollenaren aanzat, de schuldigen in bescherming nam, en aan het volk toeriep: ‘Wie zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar,’ die de farizeën ontmaskerde en zich den toorn op den hals haalde van alles, wat vroom en heilig heette; zij konden den Messias niet zien in den man, die van zich zelven zeide: ‘De leeuwen hebben hunne holen en de vogelen hunne nesten, maar de Zoon des menschen heeft geen steen, waarop Hij zijn hoofd kan neêrleggen,’ en den prediker, die van dorp tot dorp, van vlek tot vlek ging, leerende en onderwijzende, en een Godsrijk voorspellend, waarvan de wereldsche gemoederen der Joden geen begrip hadden.
Toch zou spoedig Judea niet alleen, maar de geheele wereld van den Gekruiste vernemen. Dat leven van Jesus, zich besluitende binnen de enge grenzen van het joodsche land, zou zich spoedig uitzetten tot een omvang, die de vier hoeken der wereld zou omvatten. Het geheele werk was nog niet geheel en al volbracht; nog waren alle voorzeggingen der profeten niet vervuld; drie dagen zou de menschenzoon in de aarde slapen, om dan zegevierend op te staan en te verrijzen. Nog had Hij zijnen jongeren veel te zeggen; nog moest Hij hun menig voorschrift geven hoe zijne Kerk op te bouwen. Dan zou Hij terugkeeren tot des vaders huis, en den Paracleet, den Vertrooster zenden, die de laatste schillen van de oogen der zijnen moest wegnemen en hen doen ontvlammen tot het groote werk, waarvoor Hij hen bestemd had.
De plechtigheden, die gedurende deze laatste dagen van heilige overdenking in onze kerken gevierd worden, zijn allertreflendst; zij symboliseeren allen het groote geheim, dat voor achttien eeuwen voltrokken werd; het is een tijd van droefheid, van verzoening, van vermorzeling des harten. Het orgel zwijgt; een rouwfloers omhult alle ornamenten, beelden en kruisen - en het is slechts het klaaglied Miserere, dat tot tolk dient van de gevoelens van duizenden harten, en als een echo wegsterft in de gewelven. Deze dagen heeten daarom ook de Goede Week of de lijdensweek; het zijn dagen van afzondering, van boetedoening en van stile gebeden, ons door de Kerk voorgeschreven. Vandaag is het miserere, maar morgen zal het alleluja zijn, wanneer de overwinning volkomen is behaald, waarin de dood tot het volle leven zal zijn ontwaakt, en de triomf op hel en dood in de Verrijzenis des Heeren tot eene verlossing der menschheid zal zijn geworden.
Wij willen dit woord besluiten met de treffende schildering, die Mr. J.T.A. Leesberg in een zijner herdersdichten van den dood van den goddelijken Zaligmaker geeft.
De herder Laban spreekt:
Waarom, o goede God! mogt ik mijn grijze haren
In 't graf niet bergen, vóór ik deze gruw'len zag?
O, jongelingen! nooit verrees er snooder dag.
Ik trad den tempel uit, helaas! waar ik nog heden
Den hemel voor Hem smeekte in mijne morgenbeden,
En zag door 't woeste volk mijn Jesus voortgesleurd.
Een duist're nacht bedekt wat vroeger is gebeurd;
Maar zelf heb ik aanschouwd, hoe wreed zij de onschuld moordden,
Hoe Hem de Landvoogd, eerst doorstriemd met scherpe koorden,
Met eigen bloed bemorst, met doornen 't hoofd omkroond,
Aan 't volk in bittren spot als koning heeft vertoond.
Zelfs zóóveel wreedheid kon 't gepeupel niet bewegen,
God! ‘kruisig, kruisig hem’ zoo krijschten zij hem tegen.
Zij vlochten 's Hemels wraak op zich en hun geslacht,
En hielden schreeuwend aan, tot men het moordhout bragt.
Toen kon ik langer niet; mijn ligchaam stond te beven,
En wagg'lend heb ik mij naar dezen top begeven,
En zag het kruis reeds dáár.... Ach, ach! doorstoot hem niet,
Hier, bedrogen in het riet,
Waarmeê men Christus laaft, strekt de oude man zijne armen
Naar 't kruis, als smeekte hij het krijgsvolk om erbarmen;
Doch spoedig dekt zijn kleed de schreijende oogen weêr.
Nu sprak hij: ‘Christus sterft! komt, kind'ren! knielt ter neer!’
Naauw had hij 't woord geslaakt, of plots'ling neêrgezegen,
Was 't sidd'rend broederpaar naast hem ter aard gelegen;
De maan brak door een wolk op 't midden van den dag
En bloedig dreef ze voort; een schrikb're donderslag
Rolde af van Golgotha, bedreigende al wat leefde;
En woud en heuvel schudde, en berg en rotssteen beefde,
En heel de sidd'rende aard' betreurde Christus' dood.