De Fransche omwenteling.
XVI.
In Parijs werd het gezag der Nationale Vergadering zoo goed als geneutraliseerd door den invloed, dien de twee beruchte clubs der Jacobijnen en der Cordeliers op het volk uitoefenden. Aan het hoofd der Jacobijnenclub stond Robespierre, terwijl in de club der Cordeliers Danton en Camille Desmoulins het hoogste woord voerden. Men kon lid van de twee tegelijk zijn.
Vertoeven wij een oogenblik in de Jacobijnenclub. Als verzamelplaats dient het schip der vroegere kerk. De banken, door de kolommen begrensd, zijn amphitheatersgewijze geplaatst; ook het arena of het parterre is ingenomen door zitplaatsen; de plaats, door de menigte bezet, vormt eene halve maan; aller oogen zijn gericht naar eene verhevenheid, waarop de spreektribune staat. Rechts en links van deze tribune merkt men de borstbeelden op van Voltaire en Jean Jacques Rousseau, wier rijk gebonden werken, in vakken geplaatst, den toeschouwer onmiddellijk in het oog vallen. Van pilaar tot pilaar zijn koorden gespannen, waar koperen lampen van neêrhangen. De avond begint reeds te vallen; de gekleurde vensters, die een oogenblik te voren nog in gloed stonden van de laatste stralen der zon, zijn verbleekt en werken de duisternis in de hand, die zich reeds in het kerkgewelf begint te verspreiden. De lampen worden aangestoken en het publiek begint reeds langzamerhand op te komen. Niet slechts citoyens, maar ook citoyennes worden hier toegelaten; men ziet Parijsche vrouwen, met zuigelingen bij zich.
Alle standen zijn hier vertegenwoordigd; reeds begint vrijheid, gelijkheid en broederschap in zekeren zin waarheid te worden; men zet zich op de houten banken en reeds vangt dat doffe gemompel aan, half bieëngegons, half zeegeruisch, dat in groote vergaderingen de plechtige stilte, volgend op het klingelen der bel, pleegt vooraf te gaan. Hier en daar vormen zich groepen, die de gebeurtenissen van den dag, de binnen- en buitenlandsche staatkunde bespreken. Aan de beweging, de luidruchtigheid en de hevige gebaren ziet men onmiddellijk, dat men hier met Franschen te doen heeft. Altijd talrijker wordt de menigte en ook luider wordt het gegons. Het is eene wonderbare menschenwereld, die zich hier onder die ruime kerkbogen beweegt. De echo's schieten wakker die hier slapen, de echo's van den plechtigen orgelgalm, van de roerende kerkelijke hymne en van het stille gebed. Hier hebben oogen geweend en harten gebloed en hebben menschenkinderen troost en verlichting gevonden. De majesteit van Gods heiligdom hangt hier nog als een wierookwolk over de woelige schare. De geslachten der menschen zijn als de bladeren der boomen, en zij, die hier eens baden, hebben reeds voorgoed verlichting en troost gevonden in den dood. Het geslacht, dat zich hier nu beweegt, heeft geen oog voor de heiligheid van de plaats; de dooden kunnen hunne dooden begraven; het leven heeft te dringende eischen, dan dat zij hier aan den dood zouden denken.
In de meeste van die hoofden woelt een koorts, een koorts van nieuwe denkbeelden, vonkende volzinnen en niet te verwezenlijken droomen. Alles is hier vertegenwoordigd behalve de godsdienst; de stoïcijn en de epicurist gaan hand aan hand, godinnen van Paphia zitten hier naast ernstige matronen, die een soort deugd van Jacques Rousseau geleerd hebben; het cynisme onderhoudt zich met het jonge Frankrijk, dat van eene vrijmaking der volken droomt. Chenier, met het bloed der Pindarussen en Simonidessen in de aderen, droomt zich terug in het oude Athene met zijne democratische instellingen, zijn Atheneum en Propylaeën en ook met zijne spartaansche overheersching en zijne tirannen, waarvan hij, de te laat ontwaakte dweper, ook als offer zal vallen. Carnot denkt aan de buitenlandsche legers, die zich aan de fransche grenzen samentrekken, en aan de ongelukkige legerinrichting van zijn eigen land, en zet in zijn hoofd misschien reeds de plannen op, die Frankrijk in een enkel leger zullen veranderen en de overwinning aan de fransche vaandelen zullen hechten.
Velen wandelen daar thans in de gelukkige schaduw der onbekendheid, die eenmaal een rol in de geschiedenis van hun land zullen spelen en wier halsspieren zijn voorbestemd, om door de uitvinding van den heer Guillotin te worden doorgesneden.
De bel des voorzitters brengt echter plotseling die woelige schaar tot stilte; het gegons van zoo even sterft weg in de ruime bogen en aller oogen wenden zich naar de tribune, waar eene krachtige en vierkante figuur, met een half dreigend, half joviaal gezicht heeft plaats genomen. Het is Danton, de epicurist en bloeddrinker; tot nu toe steunt zijne groote populariteit nog slechts op den krachtigen adem zijner longen; grooter nog zal zijne populariteit worden, wanneer hij het sein zal hebben gegeven tot de Septembermoorden; de tribune wordt omringd door twee andere figuren, die zich Robespierre en Camille Desmoulins noemen. Danton ziet de vergadering in het rond met iets in zijn oog, dat naar uitdaging en minachting gelijkt, en vangt aldus aan:
‘Gij weet allen hoe het aan de grenzen gesteld is, en hoe de bende van koningen onze pas veroverde vrijheid wil muilbanden. Hannibal is voor de poorten, en wat doet het ministerie? Verontschuldigingen stamelen aan de dwingelanden. Waarom? Omdat het verkocht is aan de vluchtelingen van Varennes en aan het oostenrijksche comité, dat onder ons woelt en werkt. Ja, burgers, wij worden omringd door verraders en de grootste verrader woont in de Tuilerieën. Maar mag de vrijheid lafhartig zijn en hebben wij de Bastille niet veroverd? Wanneer de dwingelanden de slavernij op ons loslaten, dan zullen wij de vrijheid op hen afzenden en wij zullen in het aangezicht der koningen de vrijheid der volken uitroepen. Laat dit laffe ministerie vallen, dat ons voor Europa vernedert, en laat de wereld het vernemen, dat, wanneer Frankrijk het zwaard trekt, het ook de scheede wegwerpt. Wat zouden wij, vrijgemaakte burgers van een groot vaderland, vreezen! Moed en nogmaals moed, driewerf moed! ziedaar wat ik u toeroep. Laat ze komen de gehuurde pretorianen, die zich als een onweerswolk aan onze grenzen hebben gelegerd; wij hebben ijzer om pieken te smeden, klokken om kanonnen te gieten, borsten om tot bolwerk te strekken tegen de dwingelandij. De patriotten knarsen met de tanden wanneer zij naar de grenzen zien; wat geeft den vreemden het recht, om ons geluk en onze vrijheid te willen storen? Laat slechts het teeken gegeven worden, waarnaar geheel Frankrijk reikhalzend uitziet, en gij zult zien hoe de adem der vrijheid al die scharen zal wegvegen. Oorlog, oorlog! ziedaar mijn kreet. Wij hebben ook plichten te vervullen tegenover de wereld; wij hebben de vrijheid veroverd, maar niet slechts voor ons alleen, ook voor de geheele menschheid. De vrijheidsvuren moeten branden op alle bergen, in alle dalen; wij moeten den koningen den oorlog verklaren en den volken de vrijheid brengen.’
De gewelven dreunden van de toejuichingen der vergaderden; Chenier wilde een oorlogszang van Tyrtaeus aanheffen, maar bedacht zich; zijne sympathieën waren voor Messenië en hij dacht liever aan Marathon en Salamis. Slechts Carnot stemde niet in de toejuichingen mede; er was zelfs een wolk op zijn voorhoofd te bespeuren; de legers van Frankrijk toch moesten nog gevormd worden. Ook Robespierre behield zijne kalmte en voelde zelfs een soort van afgunst opkomen bij de toejuichingen, die den spreker ten deel vielen.
Hij betrad het spreekgestoelte, dat Danton juist verlaten had. Hij maakte op verre na zulk eene goede figuur niet op de tribune als Danton gedaan had; zijne pinharen, gemeen groenachtig gezicht en zijne houterige gebaren waren weinig geschikt ad captandam benevolentiam - een voorschrift der rhetorica, waarnaar zich zelfs groote redenaars hebben te gedragen.
‘Wat de vorige spreker hier in het midden bracht, burgers, kan ik in 't geheel niet toestemmen. Alleen het oordeel, wat hij over het ministerie uitsprak, vind ik goed te keuren. Het is waar, Europa is ons niet genegen, maar vragen wij eerst, waar onze ergste vijanden schuilen, in ons midden, of aan gene zijde van de grenzen. Onze vrijheid is nog zoo jong, heeft nog zooveel aanvallers. Ware het niet beter eerst ons huishouden in orde te brengen, want het wemelt om ons van verraders. Wanneer een deel van ons lichaam door den kanker is aangetast, dan is het onze plicht, willen wij ons geheele lichaam niet laten aansteken, dat deel er uit te snijden of uit te branden. Ik ben voor krachtige middelen, maar eerst tegen de binnenlandsche vijanden. Onze natie moet eerst wat bloed worden afgetapt, en hoezeer het