De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 220]
| |
niet waar? En ik?....... Ach, Jan, toen ik gisteren avond hoorde welk gevaar u bedreigde, zijn mijne beenen door den schrik verlamd, ik zal ze mogelijk nimmer meer kunnen gebruiken, doch dat is alles nog niets, vergeleken bij den angst, dien ik voor u moet uitstaan.’ Zij kon niet verder spreken, want de aandoening overmeesterde haar en zij liet snikkend het hoofd op de borst zinken. Bentijn stond een oogenblik als wezenloos. Toen stapte hij eenige malen in het vertrek op en neêr. Clara sloeg hem angstig gade, hare lippen bewogen zich slechts even toen zij een schietgebed tot God opzond. DE POST IN DE WOESTIJN, NAAR HORACE VERNET.
Op dat oogenblik hoorde men van den kant der Groote Markt een verward rumoer, gemengd met kreten, die, naar het scheen, uit honderden monden tegelijk opgingen. Bentijn bleef staan, luisterde, en zeide toen: ‘Die vrouwen zouden iemand het hoofd op hol brengen..... Ik kan niet thuis blijven, ik moet mij wreken op de ellendelingen, die mij het brood uit den mond gestooten hebben.’ Hij scheen te willen vertrekken, doch eensklaps stond Clara voor hem. Haar gelaat was bleek als van een lijk, hare lippen waren blauw. ‘Heb ik u ooit eenig leed aangedaan, vader?’ vroeg zij, en hare stem trilde. | |
[pagina 221]
| |
‘Waarom vraagt gij dat?’ vroeg Bentijn eenigszins onthutst. ‘Heb ik u verdriet veroorzaakt, ben ik ooit ongehoorzaam geweest?’ hernam het meisje, zijne hand grijpende. ‘Een kind moet gehoorzaam zijn aan zijne ouders, dat is niets meer dan een staaltje van zijn plicht,’ antwoordde Jan met gekunstelde onverschilligheid, want hij was genoodzaakt de oogen voor zijne dochter neêr te slaan. ‘Dat is waar,’ sprak Clara weder, ‘maar ik wil meer doen dan mijn plicht, ik wil u uit kinderlijke liefde een onbezorgd bestaan verschaffen, ik wil alléén voor ons onderhoud zorgen, nu moeder afgetobt is door angst en door arbeid; ik wil alles voor u ten offer brengen en tot aan uw dood voor u blijven werken, wanneer gij niet meer met die slechte makkers omgaat; ik heb dat God beloofd, vader!’ KAÏRO. - DE MOSKEE VAN HASSAN.
Bentijn geraakte een oogenblik in verwarring bij die smeekingen zijner dochter, want zij had nu ook den arm om zijn hals geslagen. ‘Maar wat wilt gij dan?’ vroeg hij. ‘Dat gij bij ons blijft, vader, vandaag, morgen..... tot alles afgeloopen zal zijn ten minste,’ sprak zij. ‘Ik kan niet, ik..... ik mag niet,’ stotterde Bentijn. ‘Om Christus' wil, blijf bij ons, vader,’ zoo begon Clara op nieuw, en haar gelaat scheen nog bleeker te worden. ‘Ik heb een voorgevoel, dat gij uw ongeluk tegemoet zult gaan......... ik heb vannacht zulk een akeligen droom gehad........ ik........ ik zou krankzinnig worden.’ Bentijn sprak geen woord en deed ook geen poging om zich van de omhelzingen zijner dochter los te maken. ‘Ik droomde, dat wij nog in onze gelukkige dagen waren,’ hernam Clara. ‘Ik KAÏRO. - DE CITADE.
| |
[pagina 222]
| |
hoorde u zingen in de Hooge kapel. O, hoe heerlijk klonk het Salve Regina, Mater misericordiae. Ik was opgetogen van vreugde, en ook mijne ziel juichte: Wees gegroet, Koningin, Moeder van barmhartigheid, onze hoop en troost in leven en sterven. De kapel straalde van licht en mijn hart smaakte een ongekende zaligheid, toen gij uwe stem al hooger en hooger verhieft en zoo verrukkend schoon het o Clemens, o Pia, o Dulcis Virgo Maria deedt hooren. O, waarom moest het zalige gevoel, dat mijn borst doorstroomde, zoo spoedig verdwijnen en plaats maken voor diepe smart! Eensklaps verdoofden, de lichten, vader, en ik zag allerlei monsters rondom de kapel zweven; zij wilden binnengaan, maar konden niet, dewijl de ingang door een Engel met een vlammend zwaard werd bewaakt; zij wenkten u, en gij verliet de Hooge kapel en volgdet hen. Ik heb mij voor u op de knieën geworpen, maar het baatte niets. Gij volgdet de monsters tot onder den koepel. Daar boden zij u geld aan, wanneer gij de Hooge kapel in brand wildet steken. Ik dacht aan de dertig zilverlingen, waarvoor Judas den Heer heeft verraden. Ik gaf een gil toen ik u de hand naar de beurs zag uitsteken, doch op hetzelfde oogenblik viel het beeld van den patroon uit den torenGa naar voetnoot(1) en verpletterde u. Toen schemerde alles voor mijne oogen en ik zonk bewusteloos neder.’ Clara scheen nog altijd onder den indruk van den droom te zijn, want zij huiverde toen zij de laatste woorden sprak, die blijkbaar eenigen indruk op haar vader maakten; doch nadat zij er andermaal op aangedrongen had dat hij thuis zou blijven, schudde hij eenigszins ongeduldig het hoofd, en nu zonk het meisje werkelijk voor hem op de knieën en kuste zijn hand. ‘Om de liefde van Jesus en zijne heilige Moeder, verlaat ons niet,’ kreet zij. ‘Ik heb een voorgevoel, dat u een ongeluk zal overkomen. Hebt gij dan geen medelijden met mij, met uw eenig kind, dat u zoo liefheeft, dat haar leven zou willen geven om u gelukkig te zien, om uwe ziel te redden?’ Bentijn ontroerde, dat kon men duidelijk aan hem zien, hij weifelde. Was het de stem van Gods genade, die door den mond van zijn kind sprak, om hem nog op den rand van den afgrond tot bezinning, tot bekeering te brengen? Clara's hoofd rustte op zijn hand; zij snikte, haar gemoed was te vol om nog een woord te kunnen uitbrengen. Daar hoorde men andermaal buiten woeste kreten, doch nu veel luider en onstuimiger. Bentijn scheen eensklaps tot bezinning te komen. Hij huiverde, maar maakte zich van zijne dochter los. ‘Ik kan niet blijven........ ik moet weg!’ riep hij, en stapte ijlings een aangrenzend kamertje binnen, waar zijn hoed lag. Clara gaf een gil, zij begreep dat nu alle verdere pogingen vruchteloos zouden zijn. Eensklaps stond zij op, wierp de deur van het kamertje dicht en schoof er den zwaren grendel voor. ‘Wat doet gij daar?’ vroeg de moeder ontsteld. ‘Ik heb vader opgesloten,’ sprak zij, en uit haar stem bleek, dat zij zeer opgewonden was. Toen viel zij op een stoel neder, haar hoofd zonk op de tafel en zij barstte in een luid geween los. (Wordt vervolgd.) |
|