De post in de woestijn,
naar Horace Vernet.
In de eindelooze woestijnen en steppen van het Oosten, waar zelfs de moedigste reizigers zich slechts met angst wagen, is het groote doch mismaakte dier, dat men kameel noemt, het eenige middel van vervoer, en weegt als zoodanig wel op tegen onze schooner gevormde trekdieren. ‘Het goud en de zijde,’ zegt Buffon, ‘zijn de ware rijkdommen van Azië niet; de kameel is de schat van het Oosten.’
En inderdaad, in deze uitspraak ligt niets overdrevens. De kameel toch is voor de woestijnbewoners even onmisbaar, als voor ons onze trek- en huisdieren te samen zijn, want men kan zeggen, dat de kameel alleen in al hunne behoeften voorziet. Zijn vleesch dient hun tot voedsel, zijn huid tot kleeding, terwijl hij, levende, hen overal heenvoert, waar zij anders nooit zouden kunnen komen.
Vooral als lastdier is de kameel onovertrefbaar wat kracht, vlugheid en onvermoeidheid aangaat, terwijl zijne spreekwoordelijk geworden matigheid zoo rekbaar is, dat hij vele dagen achter elkander zonder voedsel of drank kan doorbrengen.
Van de natuur heeft hij eene bijzondere inrichting ontvangen, welke den naam van schip der woestijn, hem door de Arabieren gegeven, volkomen rechtvaardigt.
Wanneer een kameel acht tot tien dagen zonder drinken blijft, ondervindt zijn eigenaar nog in 't geheel niet, dat de krachten van het dier zijn afgenomen. Geloofwaardige getuigenissen bevestigen, dat het dier zelfs drie à vijf en twintig dagen zonder drinken kan blijven. Zijn voedsel is insgelijks zeer gering. Dikwijls vertrekt hij nuchter, weidt onderweg eenige groene of verdroogde grashalmen af, en wanneer hij 's avonds een handvol hooi heeft, is het dier weêr in staat om op nieuw den tocht te beginnen.
Buffon overdrijft echter, waar hij zegt, dat de groote kameelen 1000 à 1200 ponden en de kleine 600 à 700 dragen. Men kan deze cijfers gerust tot de helft verminderen. In de karavanen heeft men gewoonlijk vier kameelen voor eene vracht van 1000 kilogrammen, dus 250 kilogram voor elk dier. Het sterkste paard zou niet eens de helft dragen, terwijl de kameel met zijne 250 kilogrammen zonder ophouden vier en twintig uren achtereen draaft.
‘Men behoeft hem niet te leiden,’ zegt Barthelémy Saint-Hilaire in zijn Lettres sur l'Egypte. ‘Met een koord wordt hij aan een anderen kameel gebonden, die voor hem loopt. Hij volgt hem regelmatig, zonder een oogenblik om te zien, zonder den stap te versnellen of te vertragen, zonder luimen, zonder luiheid en zonder de minste aansporing noodig te hebben. Somtijds zijn er zoo dertig kameelen aan één koord gebonden, en één enkel man of een kind, dat op het eerste dier plaats neemt, is voldoende om dezen troep te leiden.’
Op onze gravure is een Bedoeïen voorgesteld, die de brieven van het eene einde der woestijn naar het andere overbrengt, en zooals vanzelf spreekt, veel vlugger reist dan met eene karavaan, daar de vracht voor het taaie dier zeer gering is. Hoe gemakkelijk onze Bedoeïen daar ook schijnt te zitten, toch heeft de man een pijnlijke betrekking.
De kameel is een uitmuntende looper, doch het schijnt, dat zijn natuurlijke zadel zeer ruw is, en zelfs geheel en al onverdraaglijk voor hen, die er niet door eene lange oefening aan gewoon zijn.
Eene fransche schrijfster deelt te dien opzichte een voorval uit hare reis door de steppen in de nabijheid der Kaspische Zee mede. Haar tolk, een Franschman, wilde insgelijks eens op een kameel reizen en verzocht een der kozakken van het escorte hem zijne verheven plaats op zijn kameel af te staan. Zijn verzoek werd ingewilligd en hij klom op den hoogen zadel, verheugd, dat hij met zulke handelbare menschen te doen had, en niets begrijpende van de knipoogjes, welke de kozakken elkander toewierpen. Nauwelijks had het dier echter vier stappen gedaan, of de tolk schreeuwde het uit van pijn en smeekte om er af te mogen klimmen. ‘Men moet een kozak zijn,’ zegt de schrijfster, ‘om het schokken van een kameel te kunnen verdragen. Het lichaam wordt zoo door elkander geschud, dat het eene ware pijniging is, zelfs voor de kozakken.’