werd ingenomen door mannen, die men later Girondijnen genoemd heeft, naar het departement der Gironde, waar de aanvoerders en schitterendste redenaars dezer partij thuis behoorden. Hare aanvoerders noemden zich Vergniaud, Isnard, Guadet, Gensoné, Condorcet, Brissot, Roland en Pétion. De lotgevallen dezer partij beslaan een aanmerkelijk deel in de geschiedenis der fransche omwenteling en kenmerken zich door eene groote vertooning van dweepzucht, onverstand en heldenmoed. De hoogste banken van de Salle de Manége werden bezet door de uiterste linkerzijde, die men om de verhevenheid waarop zij zaten, later de Montagnards heeft genoemd. Merlin de Thionville was hun aanvoerder. Deze lieden, weinig welsprekend, even min uitstekende door groote bekwaamheid, vertegenwoordigden niettemin de logiek der revolutie. Aan hen behoorde de toekomst der omwenteling.
HET KAMELEON.
Fig. 1. Slapend kameleon, verlicht door eene sterke lamp Een gedeelte van het lichaam is beschermd door een scherm.
De nieuwe Nationale Vergadering, die zich de wetgevende had bijgenaamd, had onmiddellijk de handen vol werk, en kon zoo spoedig mogelijk hare bekwaamheid toonen in het maken van wetten, al waren het dan ook maar strafwetten. De revolutie had Frankrijk geheel en al onderstboven gekeerd; de wanorde was heer en meester in het land, terwijl de strijd der partijen iederen dag scherper werd en grooter verhoudingen aannam. Daarbij kwam zich het gevaar voegen van een godsdienstoorlog. Bijna de geheele fransche geestelijkheid weigerde den eed af te leggen op de constitutie; niet slechts haar geweten verbood dit, maar ook de Kerk had door den mond des Pausen vonnis geveld over den franschen wetgevenden arbeid. Zij had dus niet slechts strijd te voeren tegen de regeering, maar ook tegen de priesters-renegaten, die voortgingen hunne bediening waar te nemen, al werd deze ook door hunne personen ontheiligd en sleepten zij door hun voorbeeld vele geloovigen in hun afval mede. Het was de plicht der getrouwe geestelijkheid, de katholieken te waarschuwen tegen deze afvalligen, die zich constitutioneele priesters noemden, wier volmacht ongeldig was en wier kerkelijke bedieningen dus ook nul en van geener waarde waren.
De regeering duldde echter dezen tegenstand niet, door godsdienst en geweten tot plicht gemaakt, en vaardigde spoedig een verbanningsdecreet uit tegen al de priesters, die weigerden den eed op de constitutie af te leggen. Den Paus verklaarde men den oorlog door hem Avignon en Venessain, pauselijke bezittingen in Frankrijk, door René, den laatsten koning van Provence aan Rome vermaakt, te ontnemen. In Avignon trad de omwenteling het eerst in haar bloeddorstig karakter op. Jourdan, dien wij hebben leeren kennen als den beul van Versailles, bezette Avignon met een troep fransche en italiaansche bandieten en hield in de ongelukkige stad op eene wijze huis, die hem den naam bezorgd heeft van ‘halsafsnijder.’ De lijken werden in de Rhône geworpen, terwijl het kasteel, dat de stad bestreek, tot een slachthuis werd gemaakt, waar de verminkte lijken van vrouwen, kinderen en grijsaards dagen later nog de legerafdeeling, die uit naam van Frankrijk de stad kwam bezetten, een afschuwelijk schouwspel te zien gaven. Ook in andere deelen des lands deden zich reeds schokken van burgeroorlog gevoelen; de Vendee begon van verontwaardiging te trillen, terwijl Cathelineau reeds bij zich zelven dacht waar dit alles heen moest en den tegenstand in eigen midden voelde ontwaken.
Erger en dreigender nog was het aan de grenzen gesteld; het verbonden Europa ging voort er zijne legers samen te trekken, terwijl te Coblentz zich reeds een leger emigranten gevormd had, 20.000 man sterk, die slechts het teeken wachtten om op te rukken. De Colonnes, de Breteuils, de prinsen spanden alle pogingen in het werk om de Hoven tot tusschenkomst te bewegen, in de meening dat men slechts ernstig had te dreigen, om de omwenteling uit elkaar te doen springen en de oude orde van zaken weêr te herstellen.
Intusschen nam de stroom der emigratie altijd grooter omvang aan en de Nationale Vergadering meende, dat het tijd werd om haar met geweld te bedwingen. Na lange beraadslagingen werd door de Kamer eindelijk een voorstel aangenomen, waarbij aan de emigranten een termijn tot terugkeer werd gesteld. In geval zij hieraan geen gehoor gaven, zouden hunne goederen verbeurd verklaard worden. Reeds voor dien tijd was deze bedreiging uitgesproken geworden tegen den oudsten broeder des konings, prins d'Artois, die deze oproeping met een spottend woord, in een der buitenlandsche dagbladen opgenomen, beantwoord had. De termijn verstreek en niet alleen keerden de emigranten niet terug, maar ook werden zij nog altijd door een grooter getal gevolgd.
Fig. 2. Wakend kameleon, in het volle zonlicht geplaatst. Op het voorste gedeelte vallen de zonnestralen door een rood, op het achterste door een blauw glas.
Parijs had intusschen in Pétion een nieuwen maire gekregen. Dit was eene neêrlaag voor de rechterzijde, voor de partij der feuillanten, die Lafayette voor deze betrekking bestemd hadden; Pétion toch was een Girondijn. Het hof en met name de koningin had in deze kiezing de hand gehad, omdat men Pétion, ofschoon republikein, als een onschadelijk man beschouwde. Lafayette stond op de Tuilerieën slecht aangeschreven en niet geheel zonder reden; maar dit verhindert niet dat de steun, door het hof aan Pétion geschonken, een groote staatkundige misstap was. Pétion was zoo'n onbeduidend persoon niet als men dacht en spoedig zou hij hiervan de bewijzen geven. Naast hem hadden Danton en Robespierre zitting in den gemeenteraad, die spoedig alle volmacht in het beheer der stad tot zich trokken, zelfs tegen de volmacht in de Nationale Vergadering in, en eene kommissie uit hun midden benoemden, comité de surveillance geheeten, die voor het vervolg de policie der stad op zich nam en onmiddellijk aanving een soort schrikbewind in Frankrijk in te voeren. Dit comité werd bovendien nog in de hand gewerkt door het wantrouwen, dat zich van het sansculottism had meester gemaakt, als was er overal verraad. Alle verdachte lieden, al was er geen schijn van bewijs voorhanden, werden eenvoudig opgelicht, uit hunne bedden gehaald en in een der talrijke stadsgevangenissen opgesloten. Het voorspel der conventie ving hiermede reeds aan; Parijs begon zich te beschouwen als het hoofd van Frankrijk en zou dan ook spoedig zijn gezag aan geheel het land opdringen.
Het salonleven, een product zoo bij voorkeur van franschen bloede, sedert Rambouillet der wereld het eerste schouwspel leverde van den gewichtigen invloed, dien eene beschaafde vrouw, met schoonheid, fortuin en aanzien toegerust, op talent en geest kan uitoefenen, had ook stand gehouden, zelfs in deze stormachtige tijden. De beroemdste salons van dien tijd te Parijs waren die van madame De Stael, de dochter van Neeker, die aan het nageslacht eenige boeken zou achterlaten, en van madame Roland, de echtgenoote van den aanstaanden franschen minister van binnenlandsche zaken, die in hare Mémoires het beeld zou bewaren van haar tijd en hare omgeving. De invloed, die van deze twee vrouwen uitging, was groot; bijna iederen avond verzamelde zich de keurbende der Girondijnen om de theetafel van madame Roland, die misschien nog meer aan staatkunde deed dan haar man, en de kunst verstond hare bezieling en overtuiging aan anderen meê te deelen. Madame De Stael, die de politiek van haar vader trouw bleef, bewerkte de geesten van een ander soort en sloot zich meer bij de rechterzijde, bij de feuillanten aan. Het was vooral door haar toedoen, dat Narbonne in het ministerie trad en de portefeuille van Oorlog overnam, die aan hem echter al evenmin bleek toevertrouwd te zijn als aan zijn voorganger.
Een ministerie, dat over geen aaneengesloten meerderheid kan beschikken, moet zich geen illusiën maken omtrent zijn levensduur, en onze feuillanten-minister voelde dan ook wel dat hij niet lang aan 't roer zijn zou. Nog moeielijker werd zijn stelling, toen zich bij de verwarring van binnen het gevaar voor buitenlandsche verwikkelingen kwam voegen. De toon van Oostenrijk, dat zich nog Duitschland noemde, werd iederen dag dreigender; eene groote legermacht was in België bijeen getrokken en evenzeer had Oostenrijk in Baden stellingen genomen en Bresgau vast bezet, terwijl ieder oogenblik een ander leger uit Bohemen stond op te rukken. De duitsche keizer verlangde, dat men zoo spoedig mogelijk restitutie zou doen van de goederen als eigendommen der duitsche vorsten, in den Elzas gelegen, waarvan de revolutie zich als feodaal-eigendommen had meester gemaakt; eveneens drong hij aan op de ontbinding der Nationale Vergadering en op het herstel van het oude koningschap. Het ministerie bevond zich niet weinig in ongelegenheid en wist niet wat het met deze eischen moest aanvangen, niettegenstaande de minister van oorlog de Kamer mededeelde, dat de grenzen genoegzaam in staat van tegenweer waren en alles voor den oorlog gereed was. Inderdaad stond er eene aanzienlijke fransche troepenmacht aan de grenzen, ofschoon het spoedig zou blijken, dat men met deze ongeoefende, aan het vuur ongewone soldaten weinig tegen het verbonden Europa zou uitvoeren.
Van Duinkerken tot Philippeville stond een legermacht onder generaal Rochambeau; Lafayette hield de stellingen bezet van Phillippeville tot Weissenburg, terwijl generaal Lucknee van Weissenburg tot Bazel de fransche grenzen beschermde.
(Wordt vervolgd.)