De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 215]
| |
sprak zij na eenige oogenblikken. ‘O ja, moeder, diep ongelukkig,’ antwoordde Clara, en zij dacht: ik ben ongelukkiger dan gij wel kunt beseffen. ‘Ik weet niet waaraan wij dat alles verdiend hebben,’ hernam de oude vrouw. ‘Zoo moogt gij niet spreken, moeder,’ riep Clara, ‘want wij zouden daardoor God vertoornen, en hoe kunnen wij dan hopen, dat Hij onze gebeden zal verhooren!’ ‘'t Is waar, 't is waar, God alleen kan uitkomst geven, kind, want ik weet geen raad meer en de menschen kunnen mij niet helpen. Doch is het te verwonderen, dat ik radeloos ben bij de gedachte, dat uw vader zich niet slechts zoo zwaar bezondigt, maar nu ook nog in gevaar verkeert? Was ik nog maar in staat hem te waarschuwen, hij zou wellicht naar mij luisteren, maar ik voel het maar al te goed, dat mijne beenen mij niet kunnen dragen. Jan, Jan,’ kermde zij, ‘wie had ooit kunnen denken, dat gij u zelven en ons zoo ongelukkig zoudt maken!’ Zij hief de handen gevouwen ten hemel op en barstte in een luid geween los. ‘Wees niet zoo bedroefd, lieve moeder,’ sprak Clara troostend; ‘God zal ons niet verlaten, Hij laat het water niet tot over de lippen komen, niet waar? Als gij het goedvindt, ga ik vader opzoeken, en dan hoop ik wel een middel te vinden om hem tehuis te krijgen.’ ‘Gij!’ sprak de oude vrouw verwonderd...... ‘en hoort gij dan het rumoer op de straat niet?’ ‘Ik ben de dochter van Jan Bentijn, moeder, de deugnieten zullen mij geen kwaad doen.’ ‘Helaas, dat gij u op uw vaders naam moet beroepen, om bij deugnieten verschooning te vinden!’ zeî de moeder. ‘Maar ik wil eerst een buurvrouw verzoeken u gezelschap te houden,’ hernam het meisje, ‘want gij zijt niet wel en kunt hier niet alleen blijven.’ ‘Neen,’ sprak de moeder, ‘geen vreemde menschen in huis. Men kan in deze rampzalige tijden niemand vertrouwen, en ik wil ook niet dat iemand getuige zij van ons verdriet. Ik zal wat gaan bidden, want gij hebt gelijk, de lieve God zal ons niet verlaten, wanneer wij op Hem ons vertrouwen stellen. Ga, mijn kind, en moge God u beschermen!’ Toen Clara er zich van vergewist had, dat hare moeder allengs wat kalmer geworden was, deed zij een overkleed aan en verliet het huis. Zij huiverde, niet omdat het buiten donker en guur was, maar dewijl de oproerige geest, die in de stad heerschte, zich als het ware in de lucht oploste, en zij, in weêrwil van het gebezigde voorwendsel, om haar moeder gerust te stellen, vreesde in aanraking te komen met de woeste benden, waarbij zij haar vader moest zooken. Op de markt stonden een aantal lieden uit de laagste volksklasse in afzonderlijke groepen. Sommigen zongen een der Souter-Liedekens van Jonkhr. Willem van Zuylen van NyeveltGa naar voetnoot(1), daarin voorgegaan door een der predikanten; anderen staken vloekend de vuisten uit naar het stadhuis, waar men licht zag branden maar geen beweging bespeurde; nog anderen tierden en raasden tegen de inquisitie, tegen den Paus en de ‘paapsche afgoderij.’ Uit de straten, die op de markt uitmondden, kwamen troepen halfbeschonken personen, onder het aanheffen van de liedjes der beeldstormers; zij voegden zich bij de overigen of gingen verder - het waren de voorboden van het naderende onweder. In de nabijheid der huizen zag men hier en daar enkele burgers, die zich uit nieuwsgierigheid of belangstelling buiten gewaagd hadden, doch van handhavers der orde was geen spoor te vinden. Clara ging in de duisternis vreesachtig rond. Nu eens zocht zij haar vader bij de zingende groepen, dan weder bij de luidruchtige dronkaards. Haar hart klopte hoorbaar, wanneer zij als een schim langs die groepen ging, biddende dat God haar mocht helpen - biddende te midden eener menigte, die God lasterde. Al hare pogingen waren echter te vergeefs, zij ontdekte geen spoor van haar vader en durfde het niet wagen iemand aan te spreken. Van den kant der Hinthamerpoort kwam het grootste rumoer, dat kon men duidelijk hooren, in weerwil van het gezang en de oproerkreten. Daar was dan ook het brandpunt van den opstand. In de St.-Jacobs-kerkGa naar voetnoot(1) was de hoofdzetel van de nieuwe godsdienst gevestigd; daar werd het hevigst tegen Rome uitgevaren en in die buurt vond men ook de meeste herbergen, waarin de handlangers van het consistorie bijeenkwamen om afspraken te maken en hun Judas-loon in ongebondenheid te verteren. De luidruchtigheid, die in de Hinthamerstraat heerschte, schrikte Clara wel af, maar het was juist op zulke plaatsen dat zij haar vader moest zoeken. Zij aarzelde dus niet die straat in te slaan, doch was nauwelijks eenige schreden ver gegaan, toen zij een aantal gewapende schutters tegen kwam. De Gruijter voerde hen aan, dat kon zij in de duisternis zeer goed zien. Zij sprak hem dan ook zonder aarzelen aan. ‘Gij hier, Clara?’ vroeg De Gruijter verwonderd. ‘Ik zoek mijn vader, hopman,’ antwoordde zij, ‘en wilde u slechts vragen, of gij ook weet waar hij is.’ De hopman schudde ontkennend het hoofd. ‘Maar hoe durft gij u in zulk een rumoer op de straat wagen?’ vroeg hij. ‘Moeder is radeloos,’ antwoordde Clara, ‘en ik ben ook zoo bang, dat vader een ongeluk zal overkomen.’ ‘Arm meisje, gij waagt veel,’ sprak hij deelnemend. ‘Ik kan op dit oogenblik niets voor u doen, maar als gij hulp noodig mocht hebben, kunt gij mij bij de trouwdeur van St.-Jan vinden. Wij weten niet wat de booswichten in hun schild voeren, maar willen ten minste doen wat in ons vermogen is, om de kathedraal te beschermen. Ga met God!’ Hoe verder Clara in de Hinthamerstraat kwam, des te rumoeriger werd het om haar heen; de winkels en andere woningen waren wel gesloten, maar er trokken gansche scharen naar de markt en in de herbergen ging het zeer onstuimig toe. Reeds driemaal was zij willens geweest een der huizen binnen te gaan, doch zij was telkens schuchter terug getreden bij de gedachte, dat zij daar wellicht tevergeefs haar vader zou zoeken en wat haar daar kon wedervaren. Eindelijk hoorde zij een welbekende stem een lied aanheffen. Ja - dat kon niemand anders zijn dan haar vader. Zij trad haastig naar de deur, doch bleef eensklaps weder staan en bracht de hand aan het hart, als om het kloppen te bedwingen. Er kwamen drie, vier, eindelijk vijf personen het huis uit. Zij herkende onmiddellijk den smid Cock Muesel, die bleef wachten tot de overigen bij hem waren. Hunne oogen waren zeker nog niet gewoon aan de duisternis die buiten heerschte, want zij zagen het meisje niet, dat vlak bij hen tegen het huis stond. ‘Gij hebt dus gehoord, dat er van nacht niets van komt,’ sprak de smid. ‘Wat wij van avond gedaan hebben moest alleen dienen, om de regeering tot een of andere onvoorzichtigheid uit te lokken. Morgen ochtend beginnen wij op nieuw en zullen dan verdere bevelen afwachten. Brederode heeft een wapenknecht gezonden, die heel wat mans is en ons geducht kan bijstaan, maar het consistorie moet nog van hem vernemen welke maatregelen zijn heer, in overleg met het centraal-consistorie, genomen heeft. Twee van u moeten dus onze broeders in de andere herbergen gaan waarschuwen; de twee anderen zullen mij naar de groote markt vergezellen om de orders over te brengen, dewijl men daar wel eens te ver zou kunnen gaan. Zorgt nu, dat van avond niet te veel meer gedronken wordt, want dat zou alles kunnen bederven.’ De mannen gingen uiteen, doch hadden zich nauwelijks van de stoep der herberg verwijderd, toen Clara den smid aansprak. ‘Weet gij ook of mijn vader daar binnen is?’ vroeg zij met bevende stem en op de herberg wijzende. ‘Uw vader?..... Wie zijt gij?’ klonk de wedervraag. ‘Ik ben de dochter van Jan Bentijn.’ ‘Van Jan Bentijn?’ herhaalde de smid........ ‘Ja, die is altijd te vinden, waar het kraantje loopt; moet gij hem spreken?’ ‘Ik zou graag zien dat vader thuis kwam, want moeder is ziek geworden,’ antwoordde Clara. ‘Zoudt gij hem niet eens willen roepen?’ ‘Dat zou weinig baten,’ hernam de smid, ‘want als hij voor anker ligt is er weinig met hem te beginnen, en ik geloof, dat hij reeds mooi de hoogte heeft. Maar, kom meê, ik zal je binnen brengen, doch geef mij de hand, want het is hier erg donker.’ Het meisje huiverde bij die aanraking. ‘Gij beeft..... zijt gij bang?’ vroeg Cock Muesel met een soort van glimlach. ‘Ik heb het koud,’ sprak Clara hem volgende. Het gezang hield op zoodra de smid binnen trad, en ieder richtte vragend de oogen op het meisje. (Wordt vervolgd.) |
|