gehoorde overijling haar candidaat geproclameerd had, begaven zich de heeren Bouwman en Hovenaar, als afgevaardigden van Securitas, naar Astad op reis, ten einde met den heer Visser in onderhandeling te treden.
Toen de beide heeren ter bestemder plaatse aangekomen waren, werden ze onmiddellijk in het woonvertrek van den rentenier toegelaten en allerhartelijkst ontvangen. In zijn officieel karakter van president en gevolmachtigde eener kiesvereeniging, meende de heer Bouwman echter eenige reserve te moeten in acht nemen, en de onderhandelingen inleidende, debuteerde hij met zekere majesteit:
‘Met eene gewichtige zending van hoogst teederen aard belast, komen wij u vragen, onbewimpeld uwe politieke geloofsbelijdenis te willen afleggen. Bij iedere andere gelegenheid kon zulk eene vraag onnoodig schijnen, daar ik mijn ouden vriend genoegzaam meen te kennen om zeker van hem te zijn; doch aangezien ik volgens plicht en geweten aan de opdracht mijner lastgevers behoor te voldoen, verzoek ik u nogmaals openhartig en naar waarheid uwe politieke gevoelens te willen blootleggen.’
De heer Visser, door zijne huishoudster reeds voldoende op het wachtende bezoek voorgelicht en bewerkt, had zich voorgesteld met zijn ouden vriend eens losjes over de zaak te praten, maar de plechtige toon, waarop het gesprek ingeleid werd, imponeerde hem zoozeer, dat hij slechts aarzelend de wedervraag durfde stellen:
‘Mag ik u verzoeken, mijne heeren, mij alvorens met het doel uwer komst op de hoogte te stellen?’
Die vraag bracht den achtbaren president eenigszins van zijn stuk: hetgeen hij meende te zeggen, had hij grondig bestudeerd, doch volstrekt geen rekening gehouden met de mogelijke tegenwerpingen van den candidaat in spe. In zijne verlegenheid viel de geheele zoo consciëntieus bestudeerde inleiding in het water, en thans recht op het doel afgaande, legde hij den heer Visser eenvoudig het programma van Securitas voor, er bijvoegende:
‘Ik zal u maar dadelijk zeggen waar het op staat, mijnheer Visser; gij hebt waarschijnlijk reeds vernomen, dat zich te Ikshuizen, met het oog op de ontstane vacature in de Kamer, eene kiesvereeniging van de partij der Ouden gevormd heeft. Zij heeft den naam Securitas ontvangen. Ziehier haar programma. Indien gij zoo goed wildet zijn het even in te zien.’
De heer Visser had het reeds ingezien; zijne huishoudster had hem echter op het hart gedrukt, dat hij zich ongemerkt behoorde te houden en juffrouw Hovenaar stond daar, twee schreden van hem af, en zag hem met hare doordringende blikken strak in het gelaat. Zij beschouwde zich als een schildwacht, die behoorlijk toezicht moest houden op alles, wat de door haar verdedigde vesting naderde, en thans, in de ure des gevaars, mocht zij wel het minst haar post verlaten. De rentenier hield zich dus of hij het geschrift met aandacht las, zat er meer dan tien minuten op te turen, vouwde daarna het papier met een gewichtig gezicht dicht en reikte het den president over met de woorden:
‘Een uitmuntend programma, mijnheer Bouwman, het is als uit mijn hart gesneden. Met zulke beginselen moet het vaderland gered worden.’
‘Uwe instemming brengt de zaak een grooten stap nader tot hare oplossing, mijnheer Visser,’ hervatte de president. ‘Ik kan dus overgaan tot het tweede punt mijner zending om u, namens de kiesvereeniging Securitas en als haar mandataris en voorzitter, af te vragen, of gij geneigd zijt de candidatuur voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op u te nemen?’
Bij al zijne prozaïsche bezigheden was de goede mijnheer Bouwman een man, die van effect hield en, waar het pas gaf, een theatercoup niet versmaadde; door dus zoo eensklaps met de deur in huis te vallen, poogde hij indruk te maken en had er zich een feest van gemaakt den indruk na te gaan, dien zulk een onverwacht voorstel op den heer Visser maken moest. De uitwerking beantwoordde echter niet in allen deele aan de verwachting, want de rentenier vergenoegde zich met den mageren uitroep:
‘Eene zoodanige taak is te zwaar voor mijne schouders, God betere 't!’
‘Mijnheer is al te nederig,’ haastte zich juffrouw Hovenaar in te vallen, niet ten onrechte eene catastrophe vreezende; ‘mijnheer is in de polletiek geheel en al tehuis, en ik heb het voorrecht schier dagelijks uit zijn mond de schoonste denkbeelden omtrent den maatschappelijken toestand van het land en der burgerij te vernemen. Niemand zal het kunnen tegenspreken, dat mijnheer ginds in Den Haag geheel en al op zijne plaats zijn zou.’
De president van Securitas keek in den beginne wel een beetje zuinig over de onverwachte hulp der nieuwe bondgenoote, maar bij nader inzien kon hij in haar toch onmogelijk eene mededingster zien, en daar de verwezenlijking van zijn plan hem zeer ter harte ging, nam hij het incident niet al te ernstig op en sloot zich op het einde zelfs bij juffrouw Hovenaar aan.
‘Mejuffrouw heeft volkomen gelijk, mijnheer Visser,’ meende de president, ‘gij behoort bepaald in het Binnenhof zitting te nemen; gij kunt er tot heil van het vaderland en meer speciaal van ons kiesdistrict met succes werkzaam zijn.’
‘Maar mijne rust, mijne zoete rust!’ kermde de in het nauw gebrachte man. ‘Moet ik mij dan, God betere 't! voor anderen opofferen. Neen, neen, ik kan de mij toegedachte eer niet aannemen!’
Er volgde eene pijnlijke pauze; spoedig echter haalde de candidaat-notaris een papier uit den zak, en het den heer Visser overreikende, sprak hij:
‘Gelief dit even in te zien, mijnheer!’
De rentenier liet er zijn oog over gaan, doch spoedig wierp hij het met een gebaar van verontwaardiging op de tafel, gevolgd van den uitroep:
‘God betere 't! wat zijn dat voor dolzinnige ideeën! Vredebonden, inkomstenbelasting, volksbeschaving, afschaffing der invoerrechten, vrije handel! Maar wil men dan, God betere 't! het land met geweld ten gronde richten! Wat beteekent dat ding, mijnheer?’
‘Het is het gevloekte programma der Nieuwen, mijnheer Visser, die met een zeldzamen overmoed te Ikshuizen het hoofd opsteken en reeds een candidaat hunner partij gesteld hebben,’ antwoordde Max Hovenaar.
‘En die, vrees ik, de overwinning zal behalen, zoo gij het land niet redt,’ voegde de president van Securitas er plechtig bij.
‘Maar ten koste mijner rust, van mijn geluk,’ zuchtte de rentenier.
‘De strijders voor het goed recht haken naar geen rust, en hun hoogste geluk bestaat hierin, voor het heil der menschheid werkzaam te zijn,’ klonk het op plechtigen toon uit den mond van den president.
‘Ja, voor het heil der menschheid,’ herhaalden de candidaat-notaris en de huishoudster in koor.
‘God betere 't! mijne heeren, maar het is een zwaar offer dat gij van mij vordert,’ zuchtte de benauwde rentenier.
‘Niet wij vorderen het offer,’ hervatte de president met waardigheid, ‘maar het vaderland en de maatschappij.’
‘O, ik ken mijnheer,’ verzekerde op hare beurt de huishoudster; ‘in zijn hart is hij reeds lang besloten het offer te brengen.’
‘Gij neemt dus de candidatuur aan?’ vroeg weder de heer Bouwman.
‘Mijnheer kan niet meer terug treden,’ bevestigde juffrouw Hovenaar, den rentenier met hare doordringende oogen aanziende.
Aldus aan alle zijden geprest, overrompeld, ontsnapte eindelijk het eeuwig gedenkwaardige antwoord aan zijne lippen:
‘Als het dan toch niet anders kan, zal ik, God betere 't! uw candidaat zijn.’
De groote held was aldus bereid, ter wille van het vaderland en tot redding van staat en maatschappij, het ontzaglijke offer te brengen en voor vijf-twaalde gedeelten van het jaar zijne rust, zijn hond, zijne huishoudster en zijne verdere huisgoden vaarwel te zeggen.
Twee dagen later werd de candidatuur van den heer Jan Visser officieel geproclameerd. Bij de algemeene vergadering der kiesvereeniging Securitas was hij met 65 tegen 2 stemmen zegevierend uit den strijd te voorschijn gekomen.
President Bouwman was uiterst tevreden, dat zijn candidaat het er zoo schitterend doorgehaald had, en Max Hovenaar niet minder.
(Wordt vervolgd.)