dacht toegeluisterd, en toen mijnheer Visser zweeg, antwoordde zij met nadruk:
‘O ja, mijnheer, het is God geklaagd. Men bederft het volk, men brengt weelde en gemakzucht onder de menschen, en bij al dat nieuwe kunnen we alles twee-, driemaal zoo duur betalen als voor een twintig, dertig jaren. Dat was een schoone tijd toen, mijnheer!’
‘Praat er mij niet van, Saartje. Ja, dat was eerst een tijd toen! Met een dubbeltje deed men toen meer dan nu met een kwartje.’
‘Daar weet ik van meê te spreken, mijnheer. Toen mijn brave Hovenaar-zaliger nog leefde - de goede man is, laat zien, o ja, twee dagen na Allerheiligen, vijf en twintig jaar ter ziele - kon men met één gulden royaal naar de markt gaan, en wanneer men dan zijne provisie opgedaan had en een vollen voorschoot meê naar huis bracht, hield men nog geld over op den koop toe. Voor een schelling en minder kocht men een pond van de lekkerste grasboter; het sappigste vleesch was voor een stooter te krijgen en de boer bracht u het mud aardappelen voor een halven gulden en een zuur gezicht vrij aan huis. Kom er tegenwoordig eens om! Mijnheer weet wel, dat ik eerlijk als goud ben en er geen halve cent overstuur gaat, en toch klaagt mijnheer soms, dat ons huishoudentje zooveel kost. Maar hoe kan het anders? Tien, elf stuivers voor een pondje vleesch of het zoo maar niets is; de boter moest ik gisteren nog tegen zestien stuivers betalen, 't is God geklaagd! en voor de aardappelen durft men maar onbeschaamd weg vijf en twintig stuivers het kwart mud vragen! Waar moet het toch in 's hemels naam met de wereld naar toe, mijnheer?’
‘Ja, ja, Saartje-lief (mijnheer Visser werd bijna teeder, zoozeer sprak juffrouw Hovenaar naar zijn hart), het is, God betere 't! maar al te waar; de wereld loopt op haar eindje als er niet spoedig verandering komt. Dit alles hebben wij aan dien verwenschten vrijen handel, aan al die spoorwegen en aan de verderfelijke weeldezucht te danken, eene weelde, die zich, God betere 't! zelfs in de gevangenissen niet verloochent.’
‘Maar hoe komt het toch, mijnheer, dat het zoover met het land gekomen is?’
‘Ik zal het u zeggen, Saartje; de heeren, die in Den Haag in onze Kamers zitting hebben, gaan òf met de ministers mede, die tot schade en schande van het land en de burgerij allerlei nieuwigheden pogen in te voeren, òf zij missen, God betere 't! den moed voor hunne overtuiging uit te komen; op die wijze gaat ons dierbaar Nederland langzaam maar zeker zijn ondergang tegemoet.’
‘Maar waarom kiest men dan geene andere leden voor de Kamer, mijnheer, mannen, die haar op de tanden hebben, die, naar plicht en geweten het oude voorstaande, hunne overtuiging niet onder stoelen en banken steken en ten nutte van staat en maatschappij werkzaam zijn?’
‘Gij hebt van die zaken geen verstand, Saar, het zijn meestal groote heeren, die men, God betere 't! voor de Kamer kiest, en deze zijn haast allen door den duivel der weelde en van al die nieuwe ideeën aangestoken of worden het spoedig. Ze zijn, God betere 't! allen met één sop overgeten.’
‘Maar waarom kiest men dan in de plaats van de groote lui geene brave, moedige en gezeten burgers.... zoo als u, mijnheer?’
‘Zoo als ik!.... Gij praat naar ge verstand hebt, Saar; mij kunnen ze in Den Hang niet gebruiken.’
‘Niet gebruiken, mijnheer! 't Is zonde en schande, dat ik zoo iets hooren moet! U niet gebruiken? Maar ik zou meenen, dat er juist mannen zoo als gij noodig zijn, om de wereld van haar ondergang te redden?’
‘Mannen, zoo als ik, zijn niet geleerd genoeg om in Den Haag zitting te nemen en bovendien...’
‘Niet geleerd genoeg! Mijnheer gelieft dat zoo maar te zeggen. Over taal en aardrijkskunde en al die schoone dingen behoeft men daar toch niet te praten, zou ik meenen, en wat dat andere betreft, de po.... po...., hoe heet dat ook weêr, als gij over uwe krant praat, mijnheer?’
‘De politiek, Saar.’
‘Juist, mijnheer, de polletiek; nu, over de polletiek kunt gij praten als de beste; niemand heeft er meer verstand van dan gij, en, wat alles zegt, niemand ziet beter het verkeerde en gevaarlijke van al dat nieuwe in.’
‘Daar is wel iets van aan, Saarje, doch wie denkt, God betere 't! aan zulke zaken in Den Haag.’
‘Mag ik u eens iets vragen, mijnheer?’
‘Vraag maar op, Saar.’
‘Gij moest lid van de Kamer worden, mijnheer!’
‘Zijt gij dol, Saar! Hoe haalt ge u, God betere 't! dat gekke idee in het hoofd?’
‘Ik meen het in ernst, mijnheer; heusch, gij moest in de Kamer komen.’
‘Gekheid, Saar! Overigens gaat dat maar zoo niet; ten eerste heb ik geen kans, ten tweede....’
‘Maar zóó gij kans hadt, mijnheer!’
‘In dat onmogelijk geval zou ik er nog voor bedanken.’
‘Waarom, mijnheer?’
‘Denkt gij dat ik, God betere 't! mijn gemak, mijne rust en mijne bezigheden zou willen opofferen, om een mij geheel vreemde loopbaan in te treden?’
‘Waarom niet, mijnheer, als het zijn moet? Gij erkent zelf, dat het land bij al dat nieuwe moet ten gronde gaan. Gij houdt toch ook van uw vaderland, mijnheer?’
‘God betere 't! dat men mij zoo iets durft vragen! Ik ben een goed Hollander, Saar!’
‘Weinu, zoudt gij er dan niet iets voor willen opofferen om het land te redden, om de maatschappij voor den ondergang te behoeden en den goeden ouden tijd weêr in eere te brengen?’
‘Zooveel scherpzinnigheid had ik waarlijk niet achter u gezocht, Saar; doch gij kunt toch niet willen, dat ik, God betere 't! vijf maanden van het jaar mijne woning verlaten zou.’
‘Ik voor mij persoonlijk, hemelsche goedheid, neen mijnheer; maar iets anders is het, waar het welzijn der burgerij op het spel staat: met dit doel voor oogen schrikt een groot hart als het uwe voor geene moeiten of ongemakken, voor geene opofferingen terug.’
Mijnheer Visser was in zijne uiterste stellingen terug gedreven, hoewel hij natuurlijk de bedoelingen van juffrouw Hovenaar niet doorgrondde. Ten einde niet genoodzaakt te zijn de vlag te moeten strijken, vroeg hij op eenmaal:
‘En de wasch, Saar?’
Saar meende, dat het voor ditmaal al wel was, en daar zij vreesde door overijling hare zoo uitstekend ingeleide plannen te zullen bederven, bleef het belangwekkende onderhoud bij de laatste vraag steken en verliet de huishoudster het vertrek.
Den volgenden dag werd het gesprek voortgezet, dat thans eene meer positieve richting aannam; ook het programma van Securitas kwam ter sprake, 'tgeen mijnheer Visser in verrukking bracht. Eindelijk kwam het hooge woord er uit, en juffrouw Hovenaar wist in hare pleitrede zoozeer de gevoelige snaren in zijn boezem te treffen, dat hij beloofde zich op de zaak te zullen bedenken.
Den volgenden morgen ontving de candidaatnotaris Max Hovenaar bijgaand briefje:
‘Mijn jongen,
‘Ik heb hoop, dat de zaak marcheeren zal. Mijnheer Visser is reeds ten halve overgehaald en ik zal verder mijn best doen ons plan tot een goed eind te brengen. Ik geloof, dat de tijd gekomen is ook uw slag te wagen. Het ijzer moet echter gesmeed worden terwijl het heet is; handel daarom snel en neem met het oog hierop uwe schikkingen.
‘Uwe liefhebbende moeder,
‘Sara Hovenaar.’
‘Hoera!’ klonk het lustig uit den mond van den candidaat-notaris, nadat hij het korte briefje gelezen had, ‘hoera! het spel is gewonnen!’ En meteen wipte hij zijn ‘pinhoed’ tegen den zolder, zoodat hij - de hoed namelijk - geheel gedeukt in de handen van den eigenaar terugkwam.
(Wordt vervolgd.)