De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 203]
| |
kerken, kloosters of woningen schuldig maakten, zonder vorm van proces met den dood bedreigd werden. Daarenboven werd aan ieder verboden wapens te dragen, terwijl de schutterijen bevel ontvingen, om op het eerste woord in 't harnas op de markt te staan. Hierdoor werd wel aan de saturnaliën in de verschillende kerken en kloosters een einde gemaakt, doch het consistorie liet zich daarom nog niet uit het veld slaan. Het beriep zich op het fait accompli, zooals men ook in onze dagen ziet gebeuren, en dreef de onbeschaamdheid zoover van een verzoekschrift tot de regeering te richten, waarin o.a. gezegd werd, dat de verwoesting, volgens het woord Gods, volledig moest zijn, en zij, supplianten - om oproer te voorkomen - de beelden zelf uit de kathedraal zouden wegnemen, indien zij daarin niet door de bewakers, door het kerkbestuur aangesteld, werden belet. Aan dat verzoek werd natuurlijk geen gevolg gegeven, en toen nu de regeering aan de predikanten liet vragen wie hen gezonden had en op welk gezag zij zich verstoutten in de stad te prediken, ontving zij ten antwoord: ‘Dat zij hunne zending hadden van den Koning der koningen,’ en wat de beeldstormerij aanging, ‘dat dezelve waere geschiet bij ingheven van onzen Heere Jesum Christum.’ Zoo driest trad toen het consistorie, dat zich tot dusverre schuil had gehouden, terstond na de beeldstormerij op. Agylaeus, Everzwijn, de procureurs Keyen en De Witte, Claes de Leeuw, Gilles Leclerc, die uit Antwerpen overgekomen was, en nog andere hoofden der beweging stelden nu meer dan ooit alle middelen in het werk, om onder het aanbieden van schoone vooruitzichten hun aanhang bij de schutterijen en de gilden te vergrooten, ten einde den tegenstand te verzwakken, de regeering te ondermijnen en allengs het gezag in handen te krijgen. Men moet gelooven, dat zij uit de omgeving van het Hof te Brussel ingelicht waren omtrent de maatregelen, die men daar ter beteugeling van den opstand dacht te nemen, anders wordt hunne houding onverklaarbaar. De hoofdschout, Jacob van Brecht, stelde wel alles in het werk om het gezag te handhaven, doch toen hij de gilden verzocht, om ten laste der kerkfondsen een honderdtal knechten te mogen lichten, werd hem dit door de gilden geweigerd en men dwong hem zelfs de beeldstormers, die op heeter daad betrapt en in de gevangenis geworpen waren, op vrije voeten te stellen. Wanneer wij hierbij nu nog voegen, dat de predikant Van Diest onophoudelijk het gemeen op nieuw tot verwoesting der heiligdommen aanzette, wordt het meer en meer begrijpelijk hoe het mogelijk was, dat het consistorie langzamerhand deed wat het wilde. De beeldstormerij werd wel niet meer openlijk bedreven, maar duurde toch twee maanden lang schier onafgebroken voort. Zoo groot was de schrik en ontsteltenis in de stad, dat sinds de opstand tegen het gezag een aanvang had genomen, geen enkele dag de H. Mis was opgedragen. De kerken en kloosters waren verwoest en ontheiligd en men durfde zich in particuliere woningen daaraan niet wagen, uit vrees van door de oproerlingen, die er het oog op hielden, overvallen te worden. In de gansche kathedraal was slechts de hooge kapel en bijgevolg ook het altaar, door het kloeke gedrag van Beijens gespaard gebleven. In dien benarden toestand, zoo geheel door eigen schuld ontstaan, had de regeering bij de landvoogdes om bijstand aangevraagd. Het zou zeker niet moeielijk zijn geweest, door het nemen van strenge maatregelen aan de buitensporigheden der geweldenaars een einde te maken en hen te straffen; de graaf van Megen had haar zelfs aangeboden, de stad met eigene strijdkrachten bij verrassing te bemachtigen; doch Philips II had haar geboden niet met geweld, maar slechts met zachtheid en middelen van overreding te werk te gaan, zooals uit zijn brief blijkt. Daarom verbood Margaretha elke onderneming tegen de stad, uit vrees dat daarbij menschenbloed zou worden vergoten en zond, in plaats van een leger, twee raadsheeren uit den Raad van Brabant, om het gezag te 's-Hertogenbosch te herstellen. De komst van deze twee koninklijke commissarissen had onmiddellijk een grooten invloed, want de regeering vond zich daardoor gerugsteund en liet op doodstraf het belemmeren der godsdienstoefeningen verbieden. Zoo kwam het dan ook, dat op den 8 September in de kapel der Illustre broederschap een plechtige gezongen dienst plaats had en in het schip eene predikatie werd gehouden; de overige kerken en kapellen bleven nochtans in 't bezit van het consistorie. De commissarissen waren gekomen om vrede te stichten, zij bezigden daartoe de grootste lijdzaamheid en het scheen aanvankelijk, dat zij hun doel zouden bereiken, doch nu besloot het consistorie tot een uiterste poging over te gaan en alles op één worp te zetten. De stad was vol ledigloopers. Sedert den eersten dag der beeldstormerij had schier alle arbeid in de stad stil gestaan. De gegoede burgers lieten de werkzaamheden staken, de handel kwijnde, het plunderen was een handwerk geworden en het groot getal ledigloopers teerde meerendeels op de kelders der kloosters en de penningen der gemeente. De brasserijen hadden intusschen veel verzwolgen, zoodat het consistorie door geldelijken steun en de vooruitzichten op nieuwen buit maar al te veel gehoor vond bij de kwaadwilligen, die zich gemakkelijk lieten verleiden tot een nieuw oproer, dat het eerste geheel in den schaduw stelde. In den namiddag van den 9 october vinden wij De Gruijter ten huize van Jan Bentijn. De oud-voorzanger was afwezig en moeder en dochter voerden een gesprek met den hopman, middelerwijl zij ijverig werkten aan den uitzet van Agnes, die met De Gruijter in het huwelijk zou treden, zoodra de tijdsomstandigheden zulks gedoogden. ‘'t Is wel een droevige tijd om aan trouwen te denken, hopman!’ sprak de moeder, als gewoonlijk met een zucht. Clara zag den hopman even glimlachend aan en zeide toen: ‘Ik heb altijd gehoord, dat het beter is in magere dan in vette jaren te trouwen, moeder, opdat men niet al te weelderig zal worden en in tijds leert zorgen.’ ‘Kind, kind, hoe kunt gij toch zoo lichtzinnig babbelen,’ sprak de moeder, en er kwam alweêr een zucht. ‘Ik spreek niet van magere of vette jaren, want de hopman behoeft daar geen zorg voor te hebben, maar van den ongelukkigen tijd, dien wij beleven.’ ‘Gij hebt gelijk, vrouw Bentijn,’ zeî De Gruijter; ‘'t is eigenlijk geen tijd om aan trouwen te denken, want niemand weet wat hem boven het hoofd hangt, maar wij verkeeren in een buitengewonen toestand. De advocaat stelt alles in het werk om de verblijfplaats van Agnes te ontdekken, en ik ben er zeker van dat hij een nieuw schelmstuk zou plegen, wanneer hij wist waar zij zich bevindt.’ ‘Maar ik meen van den pastoor vernomen te hebben, dat hij afstand heeft gedaan van zijne rechten als voogd,’ sprak Clara. ‘Dat is ook zoo,’ antwoordde de hopman, ‘maar wij moeten niet vergeten, dat op dit oogenblik geweld meer geldt dan recht en het goed visschen is in troebel water. Men schijnt te Brussel geen doortastende maatregelen te willen nemen en meer aan bevredigen dan aan bestraffen te denken. Ik heb daar een aanklacht ingediend tegen den schout wegens zijne lafhartigheid vóór en tijdens de oproerigheden in augustus en 't geweld, dat hij tegen mij heeft gepleegd, doch zonder eenig gevolg. Agylaeus is woedend dat zijn prooi hem ontsnapt is en stelt alles in het werk, om Agnes weder in zijne macht te krijgen. Ik weet dat hij mijne gangen laat bespieden. Daarom ga ik altijd langs omwegen naar Antwerpen en bezoek ik alleen des avonds het huis, waar Agnes zich bevindt. Daar een huwelijk alle pogingen van den advocaat verijdelt, hebben wij besloten dit niet langer uit te stellen, en de pastoor dringt er ook sterk op aan.’ ‘En wanneer denkt gij te gaan trouwen, hopman?’ vroeg Clara, op wier gelaat zich bezorgdheid teekende. ‘Zoodra de koninklijke commissarissen de zaken geregeld hebben en de rust voor goed in de stad zal zijn teruggekeerd,’ antwoordde hij. ‘Gelooft gij dan werkelijk, dat wij rustige dagen te gemoet gaan?’ vroeg Clara. ‘Gij vraagt dit op een toon, alsof gij van het tegendeel verzekerd waart,’ sprak De Gruijter. Het meisje zweeg en sloeg de oogen neêr, maar men kon zeer goed zien, dat haar hand beefde, toen zij de naald in het lijnwaad wilde steken. ‘Er zullen altijd woelgeesten blijven, maar 't is bekend, dat tusschen de partijen een overeenkomst tot stand is gebracht, bij welke zij beloofd hebben met elkander in vrede te leven,’ hernam De Gruijter. ‘De Calvinisten mogen overigens wel tevreden zijn over de verkregen vrijheden en zullen die zeker niet door nieuwe losbandigheden in gevaar brengen.’ Het meisje bleef nog altijd voor zich zien en sprak geen woord. ‘Meent gij reden te hebben om daaraan te twijfelen?’ vroeg de hopman, die wel zag, dat zij zich niet op haar gemak gevoelde. ‘Ja!’ antwoordde Clara snel, terwijl zij het hoofd ophief; ‘ik twijfel niet slechts met grond, maar meen zeker te weten, dat de beeldstormers slechts naar een gunstige gelegenheid uitzien, om de koninklijke commissarissen te verschalken en op nieuw oproer te stichten.’ Die woorden werden met zulk een overtuiging uitgesproken, dat de hopman er over verbaasd was en de moeder onthutst haar werk liet vallen. ‘Heeft uw vader zich weder onvoorzichtig uitgelaten?’ vroeg de hopman. ‘Vader zal zich daarvoor wel wachten sinds hij weet, wat op dien bewusten avond is voorgevallen, maar ik heb dezen morgen Wouter Harmsen gesproken.’ ‘Wouter Harmsen!’ herhaalde de oude vrouw verwonderd..... ‘Dat is onbetamelijk, Clara, want gij weet toch wel, dat gij geen omgang met dien jonkman moogt hebben.’ ‘Ik heb geen omgang met hem, moeder,’ hernam Clara, terwijl hare wangen zich kleurden, ‘maar.....’ ‘Hij is een verstokte ketter, die aan God noch gebod gelooft,’ viel vrouw Bentijn haar in de rede. ‘Ik weet dat wel, moeder,’ hernam Clara een weinig geërgerd, ‘en ik denk nog alleen in het gebed aan hem, want ik zie zeer goed in, dat God ons niet voor elkander bestemd heeft, maar als Wouter mij aanspreekt, als hij mij iets meêdeelt dat in ons belang is, kan ik hem toch den rug niet toekeeren! Wouter heeft, dunkt mij, buitendien wel eenige erkentelijkheid verdiend voor zijn moedig gedrag in de St.-Jan.’ ‘Zeker, zeker,’ sprak De Gruyter uit volle borst, ‘zonder zijne tusschenkomst zou ik er slecht afgekomen zijn, ik zal hem daarvoor altijd dankbaar zijn. Maar wat heeft Harmsen u dan meêgedeeld?’ ‘Dat zal ik u zeggen, hopman,’ hernam het meisje ‘Zoo als gij weet, heeft vader kort voor de beeldstormerij in ‘den Verloren Zoon’ te Vught twist gehad met Willem Michielsz. Willem, die nog te meer een wrok op vader heeft, sinds het hem ter oore gekomen is, dat wij het geheim der ontvoering van Agnes aan hem ontlokt hebben, ziet naar een middel uit om zich te wreken. Zoo als gij verder weet, lag vader ziek toen de kathedraal geplunderd werd. Willem, die dat niet wist, had toen gaarne gezien, dat vader de orgels vernielde, ofschoon dit uitdrukkelijk door het consistorie verboden was, ten einde hem in ongenade te brengen bij Agylaeus en Everzwijn. Nu heeft hij gezworen, dat hij met vader bij de eerste opschudding, die plaats heeft, eens geducht zal afrekenen.’ ‘En daar hebt gij mij niets van gezegd!’ sprak vrouw Bentijn ontsteld. ‘Ik heb u niet willen verontrusten, lieve moeder,’ hernam Clara, ‘doch zou u wel in tijds gewaarschuwd hebben.’ ‘Maar ik zie niet in, dat de grootspraak van dien rooden schavuit eenig gevaar aanduidt voor de rust van de stad,’ zeî De Gruijter. ‘Ik zal u alles zeggen wat ik weet, hopman,’ hernam Clara. ‘Wouter zeide mij, dat hij die bijzonderheden van den waard uit “den Verloren Zoon” had vernomen en vroeg mij, of het niet mogelijk was, dat wij vader thuis hielden wanneer er weder een oploop kwam. | |
[pagina 204]
| |
Toen ik hem nu op mijne beurt vroeg, of hij geloofde dat wij nog zoo iets zouden moeten beleven, zag hij mij eerst lang aan en zeide daarna: “Gij weet niet wat er omgaat, Clara, maar geloof de menschen niet, die u zeggen dat alles voorbij is; ik weet het beter; geloof nog minder dat ik eenig deel heb aan die schandelijkheden, welke ik echter niet kan beletten. Gij kunt er echter zeker van zijn, dat men voorwendsels zoekt voor een nieuw oproer. Spreek er met niemand over, zoo gij mij niet in gevaar wilt brengen, maar waarschuw uw moeder intijds en ook den hopman De Gruijter, want ik weet, dat men het oog op hem houdt.” Ik weet niet, of ik het vertrouwen van Wouter miskend heb, door u nu reeds te waarschuwen, hopman, maar ik heb niet altijd gelegenheid u te spreken, en als ik Wouter goed verstaan heb, moeten wij elk oogenblik op een nieuw oproer voorbereid zijn.’ DE LIEVELING, NAAR R. EPP.
‘Dat zijn gewichtige mededeelingen, Clara,’ sprak De Gruijter. Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen: ‘Dan zouden de geruchten, die dezen middag in omloop waren, wel eens bewaarheid kunnen worden.’ ‘Welke geruchten?’ vroegen de moeder en Clara tegelijk. ‘In een paar beruchte herbergen heeft men uitgestrooid, dat de koninklijke commissarissen slechts voor de leus vredelievende voorstellen | |
[pagina 205]
| |
deden en in last hadden een geheime inquisitie in te voeren. Toen ik hier heen ging, vernam ik, dat in de Hinthamerstraat een oploop had plaats gehad, waarbij men ‘weg met de inquisiteurs!’ riep. Daar dit dronkemans rumoer echter zonder gevolgen afliep, heb ik er geen waarde aan gehecht.’ ‘'t Kan ook wel zijn, dat dit niets te maken heeft met 't geen Wouter mij gezegd heeft,’ sprak Clara. De Gruijter haalde de schouders op en rees overeind. ‘'t Is mogelijk,’ zeide hij, ‘maar ik wil er mij toch van vergewissen en zal u een boodschap zenden, wanneer het noodig mocht zijn.’ Juist toen De Gruijter wilde vertrekken, hoorde men de klink der deur opheffen en een oogenblik later trad Wouter Harmsen binnen. De touwslager groette beide vrouwen en zeide toen, zich tot De Gruijter richtende: ‘Ik ben aan uw huis geweest om u te spreken, hopman, maar vernam dat gij hier waart.’ ‘Ik wilde juist vertrekken naar aanleiding van 't geen Clara mij in uw naam heeft meegedeeld,’ sprak De Gruijter. ‘Heb ik te vroeg gesproken, Wout?’ vroeg het meisje. DE ALLIGATORJACHT OP DE MISSISSIPPI. - WATERTON OP DEN ALLIGATOR.
De touwslager schudde ernstig het hoofd. ‘Het was hoog tijd,’ antwoordde hij, ‘en daarom kom ik hier. Waar is uw vader?’ ‘Jan is den ganschen dag niet thuis geweest,’ sprak de vrouw met een diepen zucht. ‘Zie dan dat gij hem hier houdt, wanneer hij voor den nacht terug mocht keeren,’ hernam Wouter. ‘Wat is er toch gaande, Harmsen?’ vroeg De Gruijter, die den touwslager een stoel aanbood en ook weder plaats nam. ‘Dat zal ik u zeggen, dewijl ik weet, dat men u vreest en uw leven gevaar loopt. Ik zou mij zeer moeten bedriegen, wanneer de stad morgen weder niet in volslagen oproer verkeerde, want het sein is reeds gegeven.’ ‘Maar wat wil dat goddeloos geboefte dan toch?’ hernam De Gruijter. ‘Is het nog niet genoeg, dat de kerken en kloosters geschonden en beroofd zijn?’ ‘Luister,’ sprak Harmsen, die zich bij die woorden onrustig op zijn stoel bewoog. ‘Van middag hebben de commissarissen de vier stadsprocureurs bij zich onboden, en hen verzocht al den invloed, dien zij op de bevolking bezaten, aan te wenden tot algemeen herstel van den ouden god dienst. Zij verlangden dit vooral van Keyen, die als een man des volks bekend staat, doch hij wees hun verzoek met barschheid van de hand en zeide ten slotte, dat het hem toescheen alsof de commissarissen een geheime inquisitie kwamen invoeren.’ ‘Keyen is een der voornaamste oproermakers: DE ALLIGATORJACHT OP DE MISSISSIPPI. - DE AMERIKAANSCHE REUZEN-ALLIGATOR.
| |
[pagina 206]
| |
de deugniet heeft het eerst het beeld van den goddelijken Verlosser van het kruis geworpen en daarmede het sein tot de schandelijke beeldstormerij gegeven. Men moest zulk een woelgeest voorgoed onschadelijk maken, in plaats van hem te raadplegen,’ sprak De Gruijter met nadruk. ‘Laat mij toch uitspreken, hopman,’ hernam Harmsen, ‘want ik ben niet hier gekomen om te redetwisten, maar dewijl ik belang in u stel. Kort nadat Keyen de commissarissen verlaten had, verspreidde zich het gerucht door de stad, dat men de inquisitie wil invoeren en allen, die deel aan de verwoesting der kerken gehad hebben, opgehangen zullen worden.’ ‘Goddank, dat vader niet meêgedaan heeft,’ riep Clara uit. ‘Maar begrijpt gij dan niet, Clara,’ sprak De Gruijter, ‘dat men die leugenachtige tijding slechts verspreidt, om een voorwendsel te hebben tot nieuwe oproerigheden en heiligschennissen? Harmsen zal moeten erkennen, dat hij er geen geloof aan hecht.’ De touwslager gaf geen rechtstreeksch antwoord, doch deed uitkomen, dat de naam van inquisitie voldoende was om beroering te weeg te brengen. ‘Op dit oogenblik,’ zoo vervolgde hij, ‘heerscht reeds hier en daar groote gisting. Men heeft briefjes onder de deuren gestoken, waarin bekend gemaakt wordt, dat Noppenus en Van der Steghen gekomen zijn, om een geheime inquisitie in te voeren en in de Hinthamerstraat hebben reeds samenscholingen plaats, die een dreigend aanzien krijgen.’ ‘En zal de regeering ook nu nog geen krachtige maatregelen nemen?’ vroeg de hopman. Harmsen haalde de schouders op. ‘Om u de waarheid te zeggen,’ antwoordde hij, ‘geloof ik niet, dat nu nog maatregelen zouden baten, want 't is zeer twijfelachtig of de regeering nog op de gilden kan rekenen. Ik heb u slechts willen waarschuwen, De Gruijter, uit achting voor uw naam en persoon, en ik meen te mogen voorspellen, dat wij andermaal groote ongeregeldheden te wachten hebben. Wees daarom verstandig en houd u buiten het gedrang, want gij zoudt er voor de tweede maal wellicht niet zoo goed afkomen.’ ‘En meent gij dan, Harmsen, dat ik mij in mijn huis zal opsluiten, terwijl een goddelooze bende onze altaren omver werpt, en de vreeselijkste heiligschennis pleegt? Zoudt gij het bedaard hebben kunnen aanzien, dat men uwe moeder in het gelaat sloeg?’ vroeg de hopman. ‘Zeker niet,’ antwoordde de touwslager, ‘maar.....’ ‘Ik begrijp niet, Harmsen,’ vervolgde De Gruijter driftig, ‘hoe gij, die als een rechtschapen jonkman bekend staat, gemeenschap kunt hebben met lieden, die goddelijke en menschelijke wetten met voeten treden, met ellendige beeldenbrekers en kerkroovers.’ ‘Ik heb geen gemeenschap met hen,’ antwoordde Wouter geraakt, ‘maar begrijp dan toch, hopman, dat ik hen evenmin kan bestrijden als tegenhouden. Ik heb mij vroeger bij de mannen van het consistorie aangesloten, om mede te werken tot het verkrijgen van vrijheid van godsdienst, want ik ken niemand het recht toe om mijn geweten aan banden te leggen. 't Is mogelijk dat ik dwaal, hopman, maar wees verzekerd, dat ik naar mijne overtuiging handel en daarvoor alles ten offer zou willen brengen. Ik verfoei de geweldenarijen en zou het voldoende geacht hebben, wanneer de regeering een kerk of gebouw had afgestaan, waarin wij God op onze wijze konden dienen; gij kunt mij dus niet aansprakelijk stellen voor de gruwelen, die hier gepleegd zijn en nog gepleegd zullen worden.’ De Gruijter zag den touwslager strak aan. ‘Men heeft u misleid, Harmsen,’ sprak hij, ‘want die geweldenarijen en gruwelen zijn sinds lang voorbereid door lieden, die waarlijk zoo nauwgezet niet zijn van geweten. God geve, dat gij nog eens aan de vruchten den boom zult leeren kennen.’ De Gruijter drukte den jonkman hartelijk de hand, groette vrouw Bentijn en haar dochter en verliet het huis. De touwslager volgde hem weinige oogenblikken later. Er was toon reeds veel volk op de been.
(Wordt vervolgd.) |
|