Eene verkiezings-campagne.
Tafereelen uit Nederland.
Door J.A. Vesters.
Eerste hoofdstuk.
Hoe advocaat Noordeloos candidaat der kiesvereeniging Voorwaarts werd.
‘Karel,’ sprak op zekeren morgen mevrouw Noordeloos tot haren echtvriend, den heer Noordeloos, een jeugdig advocaat in het landstadje Ikshuizen, ‘Karel, wat hebt gij het gisterenavond weêr lang uitgehouden. De wijzer stond bijna op twaalf toen ik naar bed ging, en toch heb ik u niet meer uit de sociëteit tehuis hooren komen. Dat uwe eigene vrouw dan altijd voor de verwenschte kaarten moet vergeten worden!’
‘Vergeten doe ik mijn lief vrouwtje nooit - gij weet zulks beter, Josephine,’ antwoordde de advocaat vleiend, ‘en het waren evenmin de kaarten die mij ophielden. Integendeel, wij hadden eene allerbelangrijkste kwestie te behandelen, die al onzen tijd en onze onverdeelde aandacht in beslag nam. Het betrof toch niets minder dan de stichting eener kiesvereeniging.’
‘Een kiesvereeniging, en door wie als ik u vragen mag?’
‘Door ons, leden der sociëteit zelven. Ge weet, dat mijnheer Wouters zijn ontslag als lid der Tweede Kamer genomen heeft; men moet het ijzer smeden als het heet is, 't geen een onzer sociëteitsmannen op het denkbeeld bracht, dat het onze plicht was, in dezen tijd van ontwaakt politiek leven eene kiesvereeniging in het leven te roepen.’
‘Wat een prachtig gedacht! En in welke richting denkt uwe kiesvereeniging in spe zich te bewegen?’
‘Wel, natuurlijk in de Nieuwe richting; eensdeels toch zijn velen onzer sociëteitsmannen verklaarde Nieuwen, en tot deze categorie behoort ook de voorsteller, mijnheer Verdooren; ten andere helt een goed deel der bevolking van ons kiesdistrict insgelijks tot de Nieuwe richting over, en - last not least - telt onze hatelijke mededingster, de zoogenaamde Oude Sociëteit, velen onder hare leden, die ook in de politiek tot de Ouden behooren. Wij moeten dus noodwendig contra-Ouden zijn.’
‘Wij, zegt ge, Karel? Gij hebt u dus insgelijks bij die zonderlinge kiesbeweging aangesloten? Ik wist niet dat ge ook al tot de politieken behoorde, en voor het minst heb ik tot heden nimmer iets van uwe Nieuwe denkbeelden vernomen.’
‘Dat is waar, Josephine, maar ook evenmin iets van mijne tegenovergestelde gevoelens, en daar ik mij tot heden weinig met de politiek inliet en nog minder eene keuze gedaan heb, kan ik mij evengoed bij de partij der Nieuwen als bij die der Ouden aansluiten, of liever beter, want ik heb het uitlokkende vooruitzicht, tot president onzer toekomstige kiesvereeniging benoemd te worden. Kunnen er klemmender bewijsreden zijn om mij bij de Nieuwe richting aan te sluiten?’
‘Ge spreekt als een boek, maar als een boek, waarvan ik de taal niet machtig ben; - wat bedoelt gij toch met uwe klemmende bewijsreden?’
‘Maar vat gij dan niet, vrouwlief, dat het presidentschap eener kiesvereeniging mij een machtigen invloed moet bezorgen, niet alleen in onze stad, maar in het geheele arrondissement? Ziet gij niet in dat het mij onmiddellijk honderd percent boven al mijne collega's verheffen moet, die van spijt zullen barsten bij het vernemen der eer mij te beurt gevallen. Daarenboven, de eene dienst is de andere waard: ge weet, dat ik al eens in stilte naar het lidmaatschap der Provinciale Staten getracht heb, en zoo nu een ander door mijn invloed in het Binnenhof zitting kreeg, ware het niet meer dan billijk, dat mijn beschermeling mij insgelijks een handje hielp om naar de hoofdstad onzer provincie afgevaardigd te worden. Wat zegt gij er van, Josephine?’
Mevrouw Noordeloos zeide niets; zij bleef integendeel, in gedachten verdiept, eene lange poos strak voor zich uitzien. Toen, als uit eene diepe overpeinzing ontwakende, vroeg zij op eens:
‘En hebt gij werkelijk goede kans, tot president uwer nieuwe kiesvereeniging gekozen te worden?’
‘Van wege mijn stand en mijne betrekkingen achtte men er mij algemeen als den aangewezen man voor en van verschillende zijden werd mij reeds in vertrouwen afgevraagd, of ik mij mijne eventueele benoeming zou laten welgevallen. Het kwam mij echter raadzaam voor mij voorloopig zoomin mogelijk bloot te geven; ik bleef dus gesloten als een bus.’
‘En heeft men reeds een candidaat voor het lidmaatschap der Kamer op het oog?’
‘Zoover ik weet niet, trouwens, onze kiesvereeniging is nog niet eens geconstitueerd.’
‘Mag ik u een goeden raad geven, Karel?’
‘Wel zeker, Josephine, een vrouwenraad is goud waard en hoeveel te meer wanneer hij van u komt.’
‘Welnu, manlief, wijs het presidentschap uwer kiesvereeniging gladweg van de hand.’
Bij het vernemen van die even onverwachte als onbegrijpelijke raadgeving, zette advocaat Noordeloos groote oogen op; hij kende het karakter en de eerzucht zijner vrouw en hield zich tevens vast overtuigd van het vernuftige en voordeelige van het door hem ontworpen plan, zoodat, hij zelfs warm werd, toen hij antwoordde:
‘Hoe kan zulk een raad in uw hoofd opkomen, vrouw? Wat! zou ik door een enkel woord, door een gril van u afstand moeten doen van de mij toegedachte eer, die tevens van grooten invloed op mijne toekomstige loopbaan zijn kan? Zou ik....’
‘Een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen,’ vulde mevrouw Noordeloos glim lachend den volzin aan; ‘gij zult het presidentschap der kiesvereeniging van de hand wijzen, om de candidatuur der Tweede Kamer te aanvaarden.’
Het gelaat van den advocaat glansde plotseling van blijde verrassing en zoete hoop, doch slechts een oogenblik, want spoedig liet hij het opgeheven hoofd weêr hangen en er klonk moedeloosheid in zijne stem, toen hij hernam:
‘Welke hersenschimmen haalt ge u toch in het hoofd, Josephine! Ik zou candidaat voor de Kamer worden, ik, die het nog nooit tot een ernstige candidatuur voor de Provinciale Staten heb kunnen brengen; ik, die nimmer kleur koos en niet verder bekend ben dan in den beperkten kring van ons landstadje! Wat gij u daar opbouwt zijn luchtkasteelen, die allen degelijken grondslag missen.’
‘Maar, beste Karel, mijn plan is nog zoo onzinnig niet als gij u wel voorstelt; in de eerste plaats is het een geluk voor u, nimmer lid eener politieke vereeniging geweest te zijn, daardoor hebt gij u ook niet kunnen compromitteeren; dat gij tot heden geen kleur koost is evenmin een hinderpaal, uw politieke geloofsbelijdenis zal er te meer indruk door maken, en wat eindelijk uwe onbekendheid in dit district betreft, het is de roeping uwer kiesvereeniging uw naam overal te doen weerklinken. Waartoe is eene kiesvereeniging anders in de wereld, dan om haren candidaat met alle macht aan te bevelen en over het paard te heffen?’
Mijnheer Noordeloos was vol bewondering over de gezonde logica zijner vrouw, doch daarom nog niet overtuigd van het welslagen der hem voorgespiegelde candidatuur.
‘Gij praat me, vrouw, alsof ik reeds tot candidaat uitgeroepen was, en ik zie geen de minste kans het zoover te brengen....’
‘Gij ziet de zaken te zwart in, Karel; het van de hand wijzen van het presidentschap moet een gunstigen indruk maken en als eene daad van edelmoedigheid en onbaatzuchtigheid beschouwd worden, die hare belooning verdient; gij hebt vrienden en maakt u vrienden. Het heeft waarschijnlijk in de geheime bedoeling van mijnheer Verdooren gelegen, zelf president der door hem op het tapijt gebrachte kiesvereeniging te worden; draag hem voor en hij is voor u gewonnen. Overigens zal ik er wel voor zorgen, dat de lieden, door derden, op het denkbeeld gebracht worden, dat gij de rechte man op de rechte plaats zijt.’
Mevrouw Noordeloos haalde diep adem en zag haar man van ter zijde aan, om den indruk te bespieden, door hare woorden teweeggebracht. De advocaat zeide niets en was blijkbaar bezig de voorstellen zijner vrouw in zijn hoofd tot een goed geheel te schikken. Er ontstond dus een lange stilstand in het gesprek, welke door een levendig gebaar en den uitroep van mevrouw Noordeloos werd afgebroken:
‘Eureka! Ik heb het gevonden! Proficiat, Karel!’
‘Gevonden - wat? Proficiat - waarmeê?’ vroeg de advocaat schouderophalend.
‘Gij herinnert u nog wel het geschrift van uw klerk Goedhals, die zich zoozeer in politieke en maatschappelijke vraagpunten verdiept, dat hij er zijne kantoorbezigheden om versloft. Hij noemde het ding eene brochure of zoo iets; het handelt over vrijen handel, aanleg van spoorwegen, ontginning van woeste gronden en meer dergelijke poes-pas, die de dweeper de questions brulantes heet. Hij gaf u onlangs het ding ter inzage en beklaagde zich bitter er geen uitgever voor te kunnen vinden; de arme drommel bezat geen geld om zelf de uitgave te bekostigen. Gij noemdet hem toen een heethoofd, maar ik geloof, dat het epistel thans juist in uw kraam te pas komt. Sluit den sukkelaar met eenige goudstukken den mond en geef de brochure onder uw eigen naam uit. Handel spoedig, en uwe candidatuur is verzekerd.’
‘Josephine, gij zijt een genie!’ riep de advocaat opgetogen van bewondering uit, ‘gij hebt mij den weg gebaand: ik geloof dat ik slagen zal.’
‘Ik ben een vrouw, Karel,’ klonk het bescheiden antwoord, ‘eene vrouw met een weinig eerzucht... voor haar man.’
Drie dagen na dit hoogst belangrijk gesprek las men in verscheidene nieuwsbladen de volgende annonce:
TER PERSE:
Om binnen eenige dagen te verschijnen: Ideeën over de politieke en sociale quaestie onzer dagen.
Eene brochure door Mr. K. Noordeloos, Advocaat te Ikshuizen.
Wederom drie dagen later had de brochure ‘het licht’ gezien; het boekje werd doorgaans allergunstigst gerecenseerd; vooral die bladen, welke op de leestafel der Groote Sociëteit kwamen, konden niet uitgeroepen komen over de