De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 187]
| |
dat de schutterijen onder de wapens geroepen werden,’ bemerkte Lijbergen, die zich over de zorgeloosheid van den schout ergerde. ‘Het gerucht liep dezen morgen, dat zich, in weerwil van het streng verbod, reeds vier predikanten hier ophouden, en.....’ ‘Als dat gerucht ook al waarheid spreekt, meent gij dan dat het lot der vesting van vier menschen afhangt?’ hernam de schout. ‘Begrijp toch, meester, dat juist het oproepen der schutterijen en andere maatregelen van dien aard aanleiding zouden kunnen geven tot wanordelijkheden. Bij volksbewegingen kan men nooit met te veel voorzichtigheid te werk gaan, want een enkele vonk, ontijdig geworpen, kan de vlam in de brandstoffen doen slaan. Stel u gerust en weêrspreek het dwaze gerucht, indien het hier of daar reeds verspreid mocht zijn.’ Met deze woorden kreeg Van Lijbergen zijn afscheid. Op denzelfden tijd waren eenige der voornaamste leden van het consistorie ‘De boom in het bosch’ bij den advocaat Everzwijn bijeen. Men vond er Agylaeus, de beide procureurs Matthys Keyen en Jacob de Witte, den lakenwever Claes de Leeuw, Van Diest en nog een predikant, alsmede een paar voorname leden van het gewandsnijdersgilde. Op het gelaat der meesten was groote bezorgdheid te lezen. Uit de geheime briefwisseling met het centraal-consistorie wisten zij, dat den 18., bij gelegenheid der groote processie te Antwerpen, de bom zou losbarsten, en men had tot op dat oogenblik het bericht nog niet ontvangen, dat tot sein moest dienen voor de beeldstormerij in Den Bosch. Was de aanslag mislukt, dan moest men het ergste vreezen, dewijl de Schelde-stad als het middelpunt der beweging moest worden beschouwd. Daarbij kwam nog, dat de mijn gereed was en men zich niet terug kon trekken zonder groot gevaar te loopen. In een andere kamer bevonden zich de beide smeden Cock Muesel en Ruygvogel, Hans de barbier, de koster der St. Barbara-kapel in de Beursenstraat, Hendrik de schoolmeester en nog een paar betaalde handlangers, die men reeds sinds lang niet slechts tegen zes stuivers daagsGa naar voetnoot(1) gehuurd had om het gemeen op te winden en bij de befaamde beeldstormerij aan te voeren, maar ook gepaaid met het uitzicht op roof. Moest men hen ook nu weder met beloften afschepen, dan was het te voorzien dat zij tot buitensporigheden zouden overslaan, waarvan men het ergste moest vreezen. Dergelijke verontrustende gedachten bestormden de samenzweerders, die niet wisten hoe zich uit die netelige omstandigheden te redden, toen Willem Michielsz. aangediend werd. 't Was of allen door een electrieken schok getroffen werden. ‘Wat brengt gij voor tijding?’ klonk het uit meer dan een mond, toen hij de kamer binnentrad. Om Willem's lippen vertoonde zich een gemeene lach; hij bezat het bewustzijn, dat hij een groote rol speelde en vroeg op gemeenzamen toon: ‘Weet hier nog niemand, dat wij te Antwerpen het varken gewasschen hebben?’ ‘Is de aanslag gelukt?’ vroeg nu Everzwijn. ‘Gelukt?’ herhaalde Willem........ ‘De gansche Santekraam is opgeruimd; in geheel Antwerpen is niets meer van de paperij te vinden; alle altaren zijn vernield, alle beelden omvergehaald en de monniken en nonnen hebben een goed heenkomen moeten zoeken.’ Al de aanwezigen gaven blijken van verbazing en in het eerste oogenblik scheen het meer ontsteltenis dan vreugde te zijn, die zich op hun gelaatstrekken afteekende. ‘Verhaal ons eens uitvoerig hoe alles zich heeft toegedragen,’ sprak eindelijk Everzwijn, rooden Willem een stoel aanbiedende. ‘Daar is geen tijd voor,’ antwoordde Willem. ‘Gij ziet hoe bestoven ik ben. Ik kom regelrecht van Antwerpen met nog een paar brave jongens, die de tijding naar Utrecht, Amsterdam en andere plaatsen moeten overbrengen. Het centraal-consistorie wil, dat onmiddellijk de handen aan het werk geslagen zullen worden, want men moet het ijzer smeden als het heet is. Er was geen tijd om een brief te schrijven, maar het consistorie heeft mij gelast te zeggen, dat hier vandaag nog begonnen moet worden.’ Meer dan een der aanwezigen verbleekte bij die woorden. Al had men ook sinds lang naar die tijding verlangd, toch bracht zij een grooten schok teweeg. Het schuldbesef brandde op hun geweten; zij duizelden, als moordenaars, die het doodend staal opheffen, nu zij de heiligschendende handen naar de heiligdommen moesten uitsteken. ‘Ik had verwacht, dat men hier van pleizier wel een voet hoog zou opspringen,’ hernam Willem minachtend; ‘als er soms zijn, die rouwkoop hebben, dan wil ik alles wel alleen voor mijne rekening nemen.’ ‘'t Is goed, 't is goed!’ zei Agylaeus eenigszins verlegen. ‘Hebt gij nog andere bijzonderheden mede te deelen?’ ‘Nog een paar,’ antwoordde Willem, die blijkbaar de flesch goed had aangesproken. ‘In de eerste plaats heeft het consistorie bevolen, dat de orgels gespaard moeten worden, alsook de preekstoelen, ten dienste der bedienaren van het gezuiverde evangelie,’ dit zeggende, boog hij spottend voor de predikanten; ‘en ten tweede moet ik u zeggen, dat ik naar wat eten verlang, want mijn maag is even leeg en onttakeld als de Lieve-Vrouwe-kerk van Antwerpen.’ Nadat Willem de kamer had verlaten om in de keuken eenig voedsel te nemen, begonnen de samenzweerders te beraadslagen over 'tgeen hun te doen stond. Men kwam overeen, dat de tijding van de beeldstormerij te Antwerpen als een paniek door de stad zou verspreid worden door de gehuurde handlangers, die tevens het volk moesten opruien en in beweging stellen. De gevolgen daarvan zouden tot leiddraad dienen voor den aanval op de kathedraal van St.-Jan, die het eerst aan de beurt lag. De procureur Keyen nam op zich het sein tot de beeldstormerij te geven, waarvan het beleid werd toevertrouwd aan Claes de Leeuw en zekeren Pieter Leenaerts, terwijl Job van Achelen de beelden zou aanwijzen, welke het eerst omgeworpen moesten worden. Nadat van deze bepalingen kennis was gegeven aan Willem Michielsz., den smid Cock Muesel en de overige betaalde handlangers, verlieten de samenzweerders de woning van den procureur. Het was intusschen reeds middag geworden, en ofschoon de handlangers van het consistorie nog geen uitvoering aan de bevelen hadden kunnen geven, greep er toch reeds iets buitengewoons in en om de kathedraal plaats, dat velen, die zich daarheen begaven, den angst op het gelaat joeg. Men zag kanunniken, priesters en benificianten naar de kathedraal snellen; zij hadden insgelijks eene waarschuwing ontvangen en gingen nu redden wat hun eigendom en vervoerbaar was. In een oogwenk was als een loopend vuur het gerucht door de stad verspreid, dat een groote bende beeldstormers in aantocht was, welk gerucht eenige oogenblikken later door de handlangers werd bevestigd, met bijvoeging, dat men te Antwerpen al de kerken en kloosters verwoest en de monniken en nonnen om het leven gebracht had. Jan van Lijbergen, die zich al dien tijd vol onrust in de nabijheid der kathedraal bewogen had, zag in deze noodlottige tijding de bevestiging der waarschuwing en spoedde zich in allerijl naar het stadhuis, om den schout te spreken. ‘Hé, meester Lijbergen, waar gaat gij heen?’ riep de hopman De Gruijter hem op de markt toe. ‘Naar den schout!’ klonk het antwoord, en de fabriekmeester wilde zijn weg vervolgen. ‘Luister eens, meester,’ hernam De Gruijter, ‘hebt gij gevolg gegeven aan de waarschuwing, die gij een paar uur geleden ontvingt?’ Van Lijbergen zette groote oogen op. ‘Was dat briefje van u?’ vroeg hij. ‘Ja,’ sprak De Gruijter... Hebt gij de dekens der gilden gewaarschuwd?’ ‘Neen, ik meende eerst den schout te moeten raadplegen.’ ‘En?’ vroeg De Gruijter gejaagd. ‘Hij geloofde, dat het bericht slechts verzonnen was om sensatie te verwekken, en achtte het de moeite niet waard er eenige waarde aan te hechten.’ ‘De schout is een slaapmuts of een ellendeling!’ sprak de hopman verontwaardigd. ‘Hij was de eerste, die een waarschuwing van mij ontving en had ten minste op zijn hoede moeten zijn.’ ‘Maar is het dan waar, dat Antwerpen........’ ‘Helaas, ja!’ hernam De Gruijter, den fabriekmeester in de rede vallende. ‘Kom, ik ga met u naar het stadhuis en dan zullen wij eens zien of de schout nog zal twijfelen.’ Zij snelden nu te zamen naar het raadhuis. ‘Wat is er van uw verlangen?’ vroeg de schout, toen beide jonge mannen bij hem toegelaten waren. ‘Ik kom u in mijne hoedanigheid van hopman der schutters vragen, of het niet meer dan noodig is, dat onze manschappen onder de wapens worden geroepen?’ De schout gevoelde zich niet op zijn gemak tegenover De Gruijter, doch trachtte zijne verlegenheid achter zeker vertoon van gezag te verbergen. ‘In uwe hoedanigheid van hopman zult gij mijne bevelen moeten afwachten, De Gruijter,’ sprak hij; ‘ik verwacht van niemand aanmerkingen, waar het de uitoefening van mijn ambt geldt.’ ‘Gelooft gij dan nog niet, dat de kerken groot gevaar loopen, heer schout?’ vroeg de hopman, die moeite moest doen om zich te bedwingen. ‘En gelooft gij ook al aan het gerucht, sinds een paar minuten verspreid, dat een bende beeldstormers tegen onze stad in aantocht zou zijn?’ was de wedervraag van den schout. ‘Daar weet ik niets van,’ hernam De Gruijter, ‘maar ik weet des te beter, dat te Antwerpen de gruwelijkste heiligschennis gepleegd is, dat daar alle kerken en kloosters verwoest zijn en heb u dezen morgen in tijds kennis gegeven van 'tgeen ons nu hier te wachten staat.’ ‘Hoe, gij?...... En gij durft u nog beroepen op een voorbarigheid, die thans de gansche stad in opschudding brengt. Gij hebt mij door uwe onstuimigheid reeds meermalen in moeielijkhelijkheden gewikkeld, ik zal maatregelen tegen u moeten nemen, hopman,’ riep de schout, die naar een middel zocht, om De Gruijter opnieuw onschadelijk voor hem te maken. De Gruijter werd bleek van toorn, doch wist zich nog te beheerschen. ‘Ik had niet verwacht, heer schout, dat de belangen der stad bij u zouden moeten wijken voor een persoonlijke veete,’ sprak hij met waardigheid. ‘Ik ben hier niet gekomen om bevelen te geven, maar om als hopman der schutterij en als rechtschapen burger mijne diensten aan te bieden ter beteugeling der oproerigheden, waarmede de stad bedreigd wordt. Het zou beter geweest zijn gehoor te geven aan mijne schriftelijke waarschuwing, dan mij van voorbarigheden te beschuldigen.’ ‘Maar hoe kunt gij weten wat nog ieder en zelfs mij onbekend is?’ vroeg de schout. ‘Omdat ik met mijne eigen oogen de schandelijke verwoesting gezien en met mijn eigen ooren de afspraak der ellendelingen gehoord heb,’ antwoordde De Gruijter. ‘Daarenboven moet ik u zeggen, dat Willem Michielsz., die hier het sein tot den aanval op de kerken geven moet, zooeven aangekomen is en zich op dit oogenblik nog bij den procureur Everzwijn bevindt. Vergeet toch niet, heer schout, dat alles op het spel staat, en laat onmiddellijk de samenzweerders, wier namen ik u heb opgegeven, in hechtenis nemen, dan zal de kracht van het komplot gebroken zijn.’ Het scheen den schout onaangenaam te stemmen, dat de fabriekmeester getuige was van een onderhoud, waarbij hij een ondergeschikte rol vervulde. ‘Gij spreekt bout, hopman,’ zeide hij; ‘door zoodanigen maatregel zouden allicht gebeurtenissen in het leven geroepen worden, die gij schijnt te vreezen. Welke waarborgen kunt gij daarenboven geven voor uwe bewering?’ Dat was te veel. ‘Welke waarborgen?’ hernam De Gruijter. ‘Ben ik een vreemdeling of een landlooper? | |
[pagina 188]
| |
Voor een onbesproken poorter moeten geen andere waarborgen noodig zijn dan zijn woord, en mijn naam en mijn verleden geven u het recht niet mij te verdenken van leugentaal of misleiding. 't Zou beter geweest zijn, dat de stedelijke overheid wat minder gehoor had gegeven aan de misleiding en de leugentaal van gewetenlooze lieden, die vrij spel hebben, omdat zij ontzien worden. Ik bespeur wel, heer schout, dat de stad van u niets te hopen heeft, maar ik geef u de verzekering, dat er nog genoeg burgers met mij gevonden worden, die niet zullen gedoogen dat hier tooneelen plaats grijpen als in Antwerpen, al blijft de overheid ook met de handen in den schoot zitten.’ ‘Geen woord meer, hopman, of ik laat u wegens insubordinatie in hechtenis nemen,’ riep de schout woedend, en zijne hand greep reeds naar het schelkoord, om zijne bedreiging ten uitvoer te brengen. ‘Gij staat als hopman der schutterij onder mijne bevelen en wees verzekerd, dat ik u en ieder, die uw voorbeeld wil volgen, zal weten te vinden.’ DE VISCHVANGST, NAAR EENE SCHILDERIJ VAN ULYSSE BERTIN.
De Gruijter begreep dat zijne vrijheid opnieuw bedreigd werd. Daarom vermande hij zich en zeide: ‘Het zij zoo, ik zal gehoorzamen, maar weet wel, heer schout, dat gij tijdig gewaarschuwd zijt en de volle verantwoordelijkheid te dragen hebt van 't geen ons te wachten staat. Kom, meester Lijbergen,’ vervolgde hij, zonder zelfs den schout te groeten, ‘laat ons gaan, hier is toch niets meer te hopen of te verwachten.’ Middelerwijl was het rumoer in de straten allengs toegenomen. Men zag reeds predikanten der nieuwgezinden, omstuwd door verdachte lieden, zich in 't openbaar vertoonen; in sommige herbergen hoorde men de liedjes van Marot zingen en de priesters, die de heilige vaten en andere kostbaarheden in veiligheid brachten, moesten allerlei schimpscheuten en bedreigingen hooren. Het ge- | |
[pagina 189]
| |
rucht der beeldstormerij te Antwerpen, nog vergroot door 't geen in omloop was gebracht omtrent het aanrukken van eene bende beeldstormers, had door de gansche stad heen een ware paniek veroorzaakt. Angst en verontwaardiging teekenden zich op het gelaat der burgers, de regeering alleen scheen geen geloof te hechten aan de geruchren en bleef verzuimen maatreg den van voorzorg te nemen. Het consistorie had zijne bende intusschen reeds op de been gebracht, men zag een aantal lieden, die bereids lang in een slechten reuk stonden, met de priesters-beneficianten en gildebroeders de kerk binnengaan en er werden door eenige opgehitste straatjongens baldadigheden gepleegd. Toen echter de koster de kaarsen voor het Lof wilde ontsteken, vond hij tot zijn schrik een aantal ambachtslieden, meestal smeden, in het koor zitten, zij bladerden in de antiphonariën der kapittelheeren en riepen hem toe, dat hij die moeite moest sparen, indien hij niet wilde dat men hem met de kaarsen om de ooren sloeg. De koster behield echter zijne tegenwoordigheid van geest; hij kende de meesten, sprak hen op gemeenzamen toon aan en wist hen met goede woorden het koor te doen verlaten, dat hij nu onmiddellijk sloot. De onbeschaamde en dreigende houding dezer kleine bende moet intusschen wel in verband gestaan hebben met de verordeningen en plannen van het consistorie, want terwijl dit in het koor voorviel, drong een groote menigte de St. Jan binnen. De fabriekmeester Van Lijbergen, die dit zag, wilde de deur sluiten, doch hij werd overvallen en kon zich nog nauwelijks uit den stroom redden. IJlings begaf hij zich naar het stadhuis, en toen nu de regeering zag, dat de zaken werkelijk een ernstig aanzien begonnen te krijgen, liet zij eindelijk de schutterijen onder de wapens roepen. De schout scheen in het denkbeeld te verkeeren, dat hij zich slechts behoefde te vertoonen, om aan de ongeregeldheden een einde te maken. Hij begaf zich met eenige schepenen naar de kerk om zijn gezag te doen gelden, doch het gepeupel had hem nauwelijks ontwaard, of er ontstond een groote oploop. ‘Weg van hier, bloedzuiger!’ riep men hem dreigend toe, en dezelfde man, die zoo lichtzinnig de waarschuwingen in den wind had geslagen, moest toen reeds de vlucht nemen, wilde hij zich niet aan gevaar blootstellen. EUGÈNE SMITS.
In dat gewichtig oogenblik traden de hoofden van het consistorie te voorschijn. De advocaten Agylaeus en Everzwijn, de procureurs Matthys Keyen en Jacob de Witte, de secretaris Claes de Leeuw en de penningmeester Pieter Leenaerts, twee dekenen der gewandsnijders en meer andere HET MEER ROTOMAHANA OP NIEUW-ZEELAND.
| |
[pagina 190]
| |
leden van het consistorie, vergezeld van Cornelis van Diest en nog drie andere predikanten, sloten zich bij het gepeupel aan. Zij drongen door tot het oksaal, dat nu gesloten was, en hieven het lied van Marot aan. De Marseillaise der beeldstormers weerklonk in de gewelven der beroemde kathedraal. Het lied was nog niet geëindigd, toen de procureur Keyen zich naar het noorderportaal, de zoogenaamde trouwdeur begaf. Daar hing een groot kruis, het aflaatskruis genaamd. Hij lichtte het onder medehulp van den graankooper Jan van Zonsbeeke uit de haken en wierp het op den vloer. Die slag weerklonk door het gansche gebouw, want het kruis was hol en de spaanders vlogen wijd en zijd. ‘Mannen,’ riep Keyen, ‘zoo moet het met al de beelden gaan; volgt mijn voorbeeld!’ Het sein ter verwoesting was gegeven.
(Wordt vervolgd.) |
|