De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 180]
| |
wen werden de beelden van hunne voetstukken gerukt, met bijlen de altaren verwoest, de kannibalen scheurden met de tanden de misgewaden aan flarden, dat het bloed hen langs de kaken vloeide. Onder de vreeselijkste godslasteringen haalden zij de beelden omver, vrouwen, aan hyena's gelijk, spuwden er op en sleurden ze onder een afgrijselijk getier naar buiten. Zelfs de dooden zijn niet gespaard. Men heeft het graf van een achtenswaardig burger, die dezer dagen overleden is, geopend, en ik heb met eigen oogen gezien, hoe een der onverlaten een arm van het lijk afkapte, die als een zegeteeken door afschuwelijke vrouwen werd rondgedragen.’ DE H. JOZEF, NAAR G. BECKER.
De aanwezigen luisterden in stomme verbazing naar de vermelding van deze afgrijselijke bijzonderheden. ‘En had men gezorgd, dat het Allerheiligste in veiligheid was?’ vroeg de pastoor, in angstige verwachting op het antwoord. ‘Helaas, neen, daar was geen tijd voor,’ sprak De Gruijter. ‘De duivels in menschelijke gedaante schenen daarvan bewust, want toen de eerste aanval op de beelden en de kleine altaren voorbij was, stormden zij onder het aanheffen van een der fanatieke liederen van Marot naar het heiligdom. De godslamp werd met een enkelen slag neêrgeworpen, zoodat de olie langs alle kanten spatte, en toen begon | |
[pagina 181]
| |
TERUGKEER VAN DE UNIVERSITEIT.
| |
[pagina 182]
| |
men met bijlen op het tabernakel te beuken. Ik zag dit alles van verre. Slechts enkelen namen aan dat helsche werk deel, de anderen bleven op een afstand, zij schenen door angst en vrees verlamd, hunne gelaatstrekken waren verwrongen en ik hoorde zelts een paar kreten van afgrijzen. Het lied was verstomd, men vernam nog slechts de bijlslagen, die op het tabernakel beukten.’ ‘En?’ vroeg de pastoor angstig, met ingehouden adem. ‘'t Was de Bosschenaar Willem Michielsz., die den genadeslag toebracht,’ vervolgde de hopman. ‘Dat monster stak de hand uit naar de heilige vaten en wierp de heilige Hostiën over den grond.’ ‘Mijn God, mijn God!’ zuchtte de pastoor, het bleeke gelaat met de handen bedekkende. ‘Ik zal de afschuwelijke taal, die hij uitbraakte, niet herhalen,’ hernam De Gruijter, ‘maar alleen zeggen, dat zijn voorbeeld aanstekend was en de heilige Hostiën met voeten werden getreden; ik moest zien, dat de ellendelingen zich aan de grootste heiligschennis schuldig maakten, dat zij op het lichaam des Heeren trapten en hunne schoenen smeerden met de H. Olie. Het werd duister voor mijne oogen en 't was mij, of het gewelf der kerk op ons zou neêrstorten.’ ‘Spaar mij, o spaar mij!’ kermde de oude dame. ‘Ik heb mijn echtgenoot en vier mijner kinderen naar het graf zien dragen, ik heb mijn deel gehad aan het aardsche leed, maar nooit werd mijn hart zoo gefolterd als bij de gedachte aan de vreeselijke heiligschennis, die thans gepleegd wordt. Waarom mocht ik mijn hoofd niet voor altijd neêrleggen, alvorens zulke goddeloosheden plaats grepen!’ ‘De straffende hand Gods is over ons gekomen,’ sprak de priester, ‘omdat men Zijne geboden veracht, omdat men geheuld heeft met hen, die van den waren weg zijn afgeweken en van wie men met den profeet kan zeggen: ‘Hunne handen zijn besmet met bloed en hunne vingers met ongerechtigheid: hunne lippen hebben logentaal verkondigd en hun tong spreekt ongerechtigheid.’ Van de menschen schijnen wij op dit oogenblik geen hulp te kunnen verwachten, laat ons daarom voor God neêrknielen en Hem smeeken, dat Hij ons in Zijne barmhartigheid genadig moge zijn.’ Allen knielden neder en middelerwijl buiten het grauw de schandelijke liederen van Marot uitbulderde, steeg de verzuchting dier vrome zielen als eene eereboete voor de heiligschennis ten hemel. Hoe meer de avond daalde, des te luidruchtiger werd het in de straten. Velen, die zich tot dusverre verborgen hadden gehouden, omdat het banvonnis op hen drukte en zij vreesden met de politie in aanraking te komen, traden nu driest te voorschijn. Het scheen ook, dat het consistorie dien morgen boden naar de naburige gemeenten had gezonden, om hen, die daar het sein afwachtten, te doen weten dat het uur gekomen was, want tegen den avond kwamen talrijke scharen de stad binnen. Ook bleek het, dat de aanvoerders drank ter beschikking gesteld hadden, want de opgewondenheid was algemeen; velen verkeerden in beschonken toestand en men vond zelfs beeldstormers met de gestolen kerkgewaden bewusteloos op den grond liggen. Toen het donker geworden was, zag men de verwoesters met brandende fakkels langs de straten zwieren; zij geleken booze geesten, uit de hel opgedoemd om de heiligdommen te vernielen, waar Kristus troonde. De katholieke bevolking scheen geheel verlamd van schrik en ontsteltenis, zij hield zich in de woningen verborgen, overtuigd dat de overheid grootendeels medeplichtig was en de weinigen, die hunne verontwaardiging niet konden bedwingen en tegen de woestaards in verzet kwamen, moesten al spoedig het onderspit delven. Hoe meer de nacht naderde, des te hopeloozer werd de toestand, des te akeliger en afzichtelijker het tooneel der verwoesting. Afschuwelijke vrouwen, half door den drank [...], zwierven met hangende haren langs de straten; zij geleken furiën, die de razernij voedsel gaven, en kon men ook slechts nu en dan een blik werpen op zoodanige groepen, wanneer zij door den rooden gloed der fakkels beschenen werden, de mokerslagen, die men uit de verte hoorde en het getier dat allerwege opging, bewezen maar al te duidelijk, dat het werk der verwoesting overal werd voortgezet. Eensklaps zagen onze vrienden in de verte den hemel verlicht. Dat kon niet van de fakkels voortkomen, er was dus ongetwijfeld brand gesticht. Dat licht werd al sterker en breidde zich meer en meer uit, terwijl men nu ook kon zien, dat elders eveneens zwarte rookwolken opstegen. ‘Mijn God, ik geloof, dat de goddeloozen de stad in brand gaan steken!’ riep de oude dame ontsteld. ‘Ik wil eens gaan zien wat er gaande is,’ sprak De Gruijter opstaande. ‘Begeef u toch niet moedwillig in 't gevaar,’ zeî Agnes, die blijkbaar angstig werd. ‘Stel u gerust, juffer Agnes,’ hernam de hopman, ‘ik zal mij in acht nemen. Mocht ik aan mijn gevoel toegeven, ik verzeker u, dat gij mij hier niet zoo werkeloos zoudt zien, doch ik heb nog andere plichten te vervullen, en zal dit niet uit het oog verliezen.’ De pastoor had ook nog eenige bedenkingen, doch De Gruijter deed uitkomen, dat 't noodig was eenige inlichtingen in te winnen, ten einde op de hoogte te blijven van de noodlottige gebeurtenissen en verliet het huis. Andermaal moest het drietal geruimen tijd in ongerustheid verkeeren, want er gingen twee volle uren voorbij alvorens de hopman terugkeerde, en het getier op de straat bleef onafgebroken aanhouden. De dag begon reeds te gloren, toen De Gruijter weder binnentrad. Hij zag er bleek uit en men kon zeer goed aan hem zien, dat zijn gemoed van verontwaardiging gloeide. ‘Het is gedaan met de stad,’ sprak hij, en zijn stem trilde. ‘Moeten wij een prooi der vlammen worden?’ vroeg de oude dame angstig. ‘Wees daaromtrent gerust,’ antwoordde hij, ‘de brand, door een hoop dier schelmen gesticht, was spoedig gebluscht, maar men kan zich geen denkbeeld maken van de verwoesting, die in dezen noodlottigen nacht is aangericht. Nadat men in de kathedraal alles vernield had, zijn ook al de andere kerken opengebroken, en men heeft noch altaar noch beeld gespaard.’ ‘Maar wat willen die menschen dan toch?’ vroeg de pastoor. ‘De stad wemelt van vagebonden,’ antwoordde de hopman; ‘veelal Walen en ook Franschen; zij zijn gekomen om te plunderen en te stelen. De overheid heult blijkbaar met het consistorie, dat hen geroepen heeft om de kerken, zooals zij het noemen, te zuiveren van het papisme en er dan bezit van te nemen.’ ‘Maar zoover kan het toch niet komen,’ sprak de pastoor, ‘want de Regeering zal de voornaamste stad der Nederlanden niet ongestraft door een oproerige bende laten verwoesten.’ De hopman haalde de schouders op. ‘Ik weet niet wat er gaande is,’ zeide nij, ‘maar zooveel is mij ten minste gebleken, dat hier geen spraak kan zijn van een onverwacht tumult. Alles schijnt volgens een vooraf beraamd plan te geschieden, en ik kan ook niet gelooven, dat de afwezigheid van den prins van Oranje toevallig is, daar ik onder de aanvoerders der beeldstormers mannen heb herkend, die als zijne vertrouwelingen bekend staan. 't Is eveneens zeker, dat door de hoofden van het komplot bevel gegeven is, niet slechts om de kerken maar ook de kloosters te verwoesten.’ ‘En is men daar nu ook meê begonnen?’ vroeg de priester. ‘Begonnen?’ herhaalde De Gruijter, ‘In geheel Antwerpen is op dit oogenblik geen kerk, geen klooster, geen kapel, geen gasthuis, geen enkel godsdienstig gesticht meer te vinden, dat niet door de ellendelingen ontheiligd en verwoest werd. Men heeft de monniken met stokslagen uit hunne kloosters verdreven, men heeft de godgewijde maagden onder de schandelijkste uitdrukkingen op de straat gejaagd, i[...] heb moeten zien, hoe gemeene en halfbeschonken vrouwen om haar heen dansten onder het zingen van zedelooze liederen.’ ‘En waar zijn zij gebleven?’ vroeg Agnes. ‘Dat is God bekend,’ antwoordde De Gruijter; ‘zij namen zoo spoedig mogelijk langs alle kanten de vlucht; wellicht zijn sommigen door burgers opgenomen, of hebben zij gedurende de duisternis een schuilplaats kunnen vinden, doch de meesten zullen wel geheel onbekend zijn in de stad, en wat moet van haar worden, wanneer de dag aangebroken is!’ Die noodlottige tijdingen maakten een diepen indruk op de aanwezigen, men kon Agnes luid hooren snikken, doch niemand sprak een woord meer. Het scheen den ouden priester moeite te kosten zijne gemoedsbeweging te verbergen; hij liep eenige malen heen en weêr en verliet eindelijk het vertrek. Zoodra de deur achter hem dicht gevallen was, stond De Gruijter, die zich al dien tijd onrustig op zijn stoel heen en weêr bewogen had, op en zeide gejaagd, ofschoon slechts hafluid: ‘Agnes, ik moet u een geheim meêdeelen.’ ‘Hemel, gij doet mij ontstellen,’ riep het meisje. De hopman legde den vinger op den mond. ‘Sst! de pastoor mag er niets van weten,’ hernam hij, ‘maar ik zie mij genoodzaakt, onmiddellijk naar huis terug te keeren.’ ‘En ik?’ vroeg het meisje. ‘Kan de juffer hier nog eenige dagen blijven?’ vroeg hij aan de oude dame. ‘Zoolang zij verkiest,’ klonk het antwoord. ‘Welnu dan, luister, want de pastoor kan elk oogenblik terugkeeren,’ vervolgde hij, zich weder tot Agnes wendende. ‘Een uur geleden, hield ik mij eenige oogenblikken achter een vernield altaar verborgen, om niet door Willem Michielsz., die daar met nog eenige van die bandieten uit miskelken wijn slurpte, gezien te worden, en toen was ik getuige van een gesprek, waaruit bleek, dat men ook een aanslag op Den Bosch in 't oog heeft.’ ‘Mijn God, hoe kunt Gij dit alles gedoogen!’ riep het meisje. ‘Luister,’ hernam de hopman, steeds sneller sprekende. ‘Men maakte de afspraak, om den volgenden dag op de omliggende dorpen dezelfde verwoesting aan te richten, doch Willem Michielsz. zeide, dat hij daar geen deel aan kon nemen, vermits het consistorie hem belast had met een boodschap aan de advocaten Everzwijn en Agylaeus, die slechts op de tijding wachtten van 't geen te Antwerpen gedaan was, om ook daar hetzelfde werk te kunnen beginnen.’ Agnes hief van verbazing de handen ten hemel. ‘Oom, oom, wat zijt gij diep gezonken!’ kermde zij. ‘Uw oom is een groote schurk, dat wist ik reeds lang,’ herman de hopman, en 't was toen of zijne oogen vonken schoten. ‘Doch laat ons geen tijd verliezen. Als de pastoor terugkomt, zal ik hem zeggen, dat wij vooralsnog niet aan vertrekken kunnen denken. Gij kent hem en weet, dat hij voor niets terugdeinst, en daar uw oom en ook de schout op hem verbitterd zijn, bestaat er dubbel gevaar, waaraan ik hem niet mag en niet wil blootstellen. Ik heb reeds een paard besteld en vertrek naar huis, zoodra de dag geheel aangebroken is, want wie weet welke vreeselijke tooneelen daar voorbereid worden.’ ‘Maar bestaat voor u niet evenveel gevaar? Hebt gij niet veel meer van oom en den schout te vreezen dan de pastoor?’ vroeg Agnes met deelneming, en er blonken tranen in hare oogen. ‘Ik dank u voor die vraag,’ antwoordde de hopman met warmte, terwijl hij haar de hand drukte, ‘zij is voor mij een bewijs van belangstelling, die ik hoog waardeer. God alleen weet wat ons te wachten staat; ik zal mijn plicht doen, doch niet vergeten, dat mijn leven niet alleen voor mij waarde heeft.’ Het meisje sloeg even de oogen neder en vroeg toen welke reden de hopman voor zijn onverwacht vertrek bij den pastoor zou aanvoeren, hij kon daarop echter geen antwoord geven, dewijl de priester weder binnentrad. ‘Ik vertel daar juist,’ sprak hij, zich tot den pastoor wendende, ‘dat in de herberg, waar ik een verblijf heb gevonden, een brief is aangekomen, waaruit blijkt dat ik, wegens dringende zaken, oogenblikkelijk te huis word verwacht,’ | |
[pagina 183]
| |
De pastoor dacht er gelukkig niet aan, dat men in Den Bosch onmogelijk kon weten waar de hopman zich ophield, doch hij vroeg of het niet beter zou zijn, dat zij nu gezamenlijk vertrokken. ‘Onmogelijk!’ antwoordde De Gruijter, ‘want het gespuis trekt bij gansche scharen naar buiten, de weg is niet veilig meer, althans niet voor een wagen. Ik heb daarom dan ook maar besloten terstond te paard te vertrekken, dewijl ik later ook daarin wellicht zou worden verhinderd. Over een paar dagen zal ik u door een vertrouwd persoon tijding zenden, tenzij ik persoonlijk mocht kunnen komen.’ De pastoor maakte nog eenige bedenkingen, vooral ten opzichte van de voorzichtigheid, die De Gruijter tegenover Agylaeus en den schout in acht moest nemen. De hopman stelde hem gerust, wisselde in stilte nog eenige woorden met Agnes en verliet toen het huis.
Sedert onze vrienden 's Hertogenbosch verlaten hadden, waren ook daar tooneelen voorgevallen, die bewezen dat de toestand steeds hachelijker werd. De graspreeken waren in den laatsten tijd tot schier onder de muren der stad gehouden, het consistorie werd met elken dag stouter, vooral door het bewustzijn, dat het steun vond bij de meerderheid der schutterijen. Toen nu een weigerend antwoord werd gegeven op het verzoek, om ongehinderd binnen de stad te mogen preeken, voerde men, met verkrachting van alle gezag, den predikant Van Diest met veel praalvertoon door de straten. Hij trok met een geleide van meer dan vijftig personen, gewapend met stokken, zwaarden, lange vuurroeren en pistolen, de St.-Janspoort binnen, en werd dwars door de stad heen geleid tot aan de Vughterpoort, waar zijne lijfwacht hare roeren en pistolen in de lucht afschoot. De goedgezinden waren diep verontwaardigd over deze openlijke bedreiging, waartegen de overheid zich lijdelijk gedroeg. Door den schout was wel het openbaar prediken belet, doch had hij overigens ook nog gezag willen uitoefenen, het zou te laat geweest zijn. Zijne dubbelzinnige houding en toegevendheid hadden hem tot een werktuig der samenzweerders gemaakt: hij moest nu, zijns ondanks, medewerken tot verderf der stad. Den 21 augustus bevonden zich reeds vier predikanten binnen de veste, en de leden van het consistorie zeiden ongestraft, dat zij zich de kerken, die men hen weigerde, wel zouden weten te verschaffen. Den volgenden dag zou het afschuwelijke drama een aanvang nemen.
(Wordt vervolgd.) |
|