De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 174]
| |
parochiën en de kloosterlingen in het habijt hunner orde vergezelden het beeld van Onze Lieve Vrouw, de banieren der gilden en broederschappen wapperden hoog in de lucht en duizenden sloten zich al biddende bij den stoet aan. De pastoor en de hopman De Gruijter hadden zich bij hunne aankomst gehaast, zoo spoedig mogelijk het middelpunt der stad te bereiken, ten einde getuigen te zijn van de ongewone plechtigheid. Nauwelijks had zich echter de stoet door een paar straten bewogen, of er hadden wanordelijkheden plaats door het opdringen van kwaadwilligen. 't Was kennelijk, dat men naar een beraamd plan te werk ging, want de processie werd aan den hoek eener straat met gemor en gesis ontvangen, dat weldra tot schelden en tieren oversloeg, en men zag hier en daar goedgekleede personen, die het volk ophitsten en tot baldadigheden aanspoorden. ‘Weg met de paperij!’ hoorde men eensklaps roepen, en die kreet werd herhaald en weêrgalmde van mond tot mond door de lucht. De rustverstoorders staken dreigend de vuisten uit tegen de priesters, het gedrang werd al grooter en grooter, men zag te vergeefs uit naar hen, die de orde hadden moeten handhaven. Hoe kon men ook weten, dat het consistorie zeker was van zijne zaak, en dien aanslag reeds lang te voren beraamd had? ‘Daar is de rampzalige Herman De Struycker ook,’ sprak de pastoor, die bleek was van ergernis. ‘Wie?’ vroeg de hopman. ‘Een afvallige priester, die zich thans Modet noemt en als predikant optreedt; hij schijnt het gemeen op te ruien...... Zie, hij is nu in gesprek met een vischvrouw, die een mand aan den arm draagt.’ Nogmaals hoorde men den kreet: ‘weg met de paperij!’ en het gedrang werd steeds grooter, zoodat de processie zich slechts met moeite kon bewegen. Toen drong genoemde vischvrouw door de menigte en riep: ‘Marycken de vuytdrachster, dit is uw leeste feestdach, want men zal u corts met mosselen zien.’ En de daad bij het woord voegende, nam zij een hand vol mosselen uit haar mand en smeet die naar het beeld. Deze heldendaad werd met uitbundige kreten begroet en men zag in een oogenblik van alle kanten met mosselen werpen Voor het gemeen te Antwerpen was dit eene gewone liefhebberij, zooals elders het werpen met rotte appelen; dat wapen der onruststokers was dus reeds te voren in gereedheid gebracht. De wanordelijkheden kregen meer en meer een dreigend aanzien, doch toen de rustverstoorders het waagden de handen naar het beeld en de banieren uit te steken, was het geduld der katholieken geëindigd. Eenige kloeke mannen traden als beschermers der processie op en de lafhartige spotters deinsden voor hunne vastberaden houding en dreigende gebaren terug, zoodat de processie haar weg kon vervolgen, ofschoon overal door scheldwoorden en oproerkreten begroet. De overheid was echter zoo bevreesd voor verdere ongeregeldheden, dat zij besloot het beeld niet ten toon te stellen, zooals men gewoon was, maar het te doen brengen naar de plaats, waar het gewoonlijk bewaard werd. Het voorval had intusschen grooter beteekenis dan op dat oogenblik werd vermoed. Het was slechts een voorspel; het consistorie ‘De Wijngaard’ had het sein tot den opstand gegeven, de hoofden der beweging kenden het wachtwoord, de furiën waren losgelaten, de sabbat der revolutie was aangebroken. Middelerwijl de processie ten einde liep en de woeste kreten der rustverstoorders allengs in de stad wegstierven, was de pastoor niet zonder groote bezorgheid over het welslagen van de taak, die hij op zich had genomen. Zou het, bij de verwarring en de onrust, welke in de stad heerschten, mogelijk zijn eenig gehoor te krijgen bij de overheid, die thans de handen reeds zoo vol had? En indien dit ook mocht gelukken, zou de burgemeester, die minstens als een zeer dubbelzinnig man bekend was, op dat oogenblik zijne hulp wel willen of durven leenen aan de bevrijding van Agnes? Een toeval kwam echter zijne wenschen tegemoet. Juist toen hij met De Gruijter over die aangelegenheid in beraadslaging was en zijn voornemen te kennen had gegeven om den pastoor der parochie van Onze Lieve Vrouw, die in de nabijheid woonde, te gaan raadplegen alvorens een stap verder te doen, hoorden beiden in hunne nabijheid een luiden gil en tegelijk hunne namen uitroepen. Omziende zagen zij met evenveel vreugde als verbazing Agnes, even verwilderd in hare gelaatstrekken als in hare kleeding. ‘Redt mij, redt mij!’ riep zij, en stak blijkbaar radeloos, beide handen uit. De priester ontstelde over haar voorkomen. ‘Gij hier, mijn kind.... en in zulk een toestand!’ stotterde hij. ‘Vraag mij niets, niets, maar verberg mij.... ik ben ontvlucht.... men zal mij zoeken en vinden..... redt mij, om Gods wil!’ Als uit instinct wendde zij zich nu tot den hopman, den krachtig gespierden jongeling. ‘Wees gerust, wij zijn gekomen om u te redden,’ sprak hij. ‘Maar gij weet niet......’ begon Agnes weder met groote gejaagdheid, doch De Gruijter liet haar niet uitspreken. ‘Waar woont de pastoor van Onze Lieve Vrouw?’ vroeg hij den priester. ‘Daar, daar!’ klonk het antwoord, en de priester wees op een huis in de nabijheid. Het was hoog tijd, want het gelaat van Agnes was wit geworden als sneeuw, hare oogen sloten zich en zij zakte bewusteloos ineen. Zonder zich een oogenblik te bedenken, nam de hopman haar in zijn gespierde armen op en droeg haar ijlings naar de aangeduide woning, waar zij spoedig binnen gelaten werden. Zulk een tooneel kon niet plaats hebben zonder opzien te baren; in een oogwenk verzamelde zich dan ook een aantal menschen voor de pastorie en men was daar een oogenblik ernstig beducht voor de gevolgen. Het scheen echter dat men slechts met nieuwsgierigen te doen had, die waarschijnlijk in de meening verkeerden, dat het jonge meisje een toeval had gekregen ter oorzake van de gepleegde geweldenarijen en heiligschennis, want de menigte ging langzamerhand uiteen. Het duurde lang alvorens Agnes haar bewustzijn terugkreeg, en toen zij eindelijk de oogen opende en allengs tot de overtuiging kwam, dat zij aan hare bewakers ontkomen was, gaf zij eerst haar gemoed in een stroom van tranen lucht en deelde toen haar wedervaren mede. Zij huiverde nog altijd bij de gedachte aan 't geen zij had onderstaan gedurende de ontvoering naar Antwerpen. Bij de geringste poging om hulp in te roepen had Willem Michielsz. haar met den dood bedreigd. Zijne ruwheid boezemde haar den grootsten afschuw in, en bij de menschen, waar hij haar bracht om zijn paard rust te geven of zich te verbergen, moest zij de schandelijkste taal aanhooren over den Paus en de heiligste geheimen van den godsdienst. Door de vrienden van Agylaeus was zij niet kwaad bejegend, doch zij had al dien tijd hare kerkelijke plichten niet kunnen vervullen, op de vastendagen wilde men haar dwingen verboden spijzen te eten, en wat haar het meest gekweld had was de onophoudelijke tegenwoordigheid van Modet of een ander predikant, die allerlei listen en lagen bezigden, om het geloof in haar te verzwakken. Zij had meermalen pogingen aangewend om te ontvluchten, doch te vergeefs, zij werd te streng bewaakt om daarin te kunnen slagen. Op dien dag had men haar opgesloten, dewijl allen de processie wilden bijwonen, waarop zij reeds zoo menige hatelijke zinspeling had moeten hooren. Het was haar intusschen gelukt het slot te verbreken, door een venster te klimmen en zoo aan hare gevangenis te ontkomen. Zou zij nu voor goed in veiligheid zijn? Met deze vraag eindigde Agnes het relaas van haar wedervaren. De pastoor stelde haar gerust en gaf de verzekering, dat hij, des noods, zelfs de hulp der overheid kon inroepen. Daar Agnes echter reeds aan de handen van Agylaeus en zijne handlangers ontkomen, was en het nog altijd te bezien stond, of men onder de bestaande omstandigheden op den burgemeester van Antwerpen kon rekenen, besloot men haar in stilte naar 's-Hertogenbosch terug te brengen, alwaar zij, dank zij de maatregelen door den priester genomen, tegen elke vervolging beveiligd zou zijn. De Gruijter wilde dat voornemen terstond ten uitvoer brengen; hij brandde van verlangen, om met den schout af te rekenen en Agylaeus den handschoen in het gelaat te werpen, doch men bracht hem onder het oog, dat daaraan gevaar verbonden was, dewijl op dat oogenblik alle pogingen in het werk gesteld zouden worden, om Agnes op te sporen en zij zelve rust behoefde. Er werd dus besloten, dat men eerst den volgenden dag zou vertrekken, en de pastoor der Lieve Vrouwe-kerk bood zijne tusschenkomst aan, om Agnes voor dien nacht huisvesting te verleenen bij eene geachte familie, waar zij zekerder zou zijn dan in de pastorie, vermits de mogelijkheid bestond, dat het tooneel op de straat ter oore kwam van hen, die voor de veiligheid van Agnes te vreezen waren. Het meisje verliet dan ook een uur later, diep gehuld in mantel en kap, onder geleide van twee vertrouwde personen, de pastorie en bevond zich weldra buiten gevaar. Zij gevoelde zich, na zoo vele weken van angst en onrust, nu weder gelukkig te midden van een gezin, dat in de vreeze des Heeren leefde. Hoe weinig kon zij vermoeden welk een vreeselijke ramp de beroemde Schelde-stad boven het hoofd hing! Gedurende den avond heerschte er in de stad een angstige spanning; de ontevredenen staken driest het hoofd op, de predikant Modet hield een toespraak, die moordkreten uit de opgeruide gemoederen perste, en er hadden hier en daar samenscholingen plaats, doch de nacht ging rustig voorbij. Den volgenden morgen begaf de prins van Oranje zich vroegtijdig naar Brussel. Was hij onbewust van 't geen voor de deur stond? 't Is mogelijk, ofschoon hij altijd bewezen heeft, dat men hem niet gemakkelijk kon verschalken. Afgezien van 't geen den vorigen dag bij de processie had plaats gegrepen, wist hij zeer goed, dat de burgemeester Van Stralen, zijn vertrouweling, lid was van ‘De Wijngaard’ en dit consistorie zich niet meer aan gezag stoorde. Hoe kwam het dan dat hij bevelen achterliet, die den opstand in de hand werkten en elke poging om de geweldenarijen tegen te gaan verijdelden? 't Gaat met den besten wil niet den Zwijger van medepligtigheid aan de gepleegde gruwelen vrij te spreken. 't Vertrek van Willem van Oranje gaf dan ook onmiddellijk aanleiding tot nieuwe rustverstoring. Het gemeen zwierf rondom de kerken, naar buit belust, het lied van Clement Marot zingende. Sommigen gingen met dreigende gebaren binnen tot groote ontsteltenis der geloovigen. Een der onverlaten, een knaap van slechts zeventien jaren, klom op den preekstoel; hij braakte allerlei smaadredenen tegen de priesters uit, zeide dat de Heilige Geest in hem woonde en vroeg ‘waar de papen en rabauwen’ waren; zij moesten maar komen. Er steeg een kreet van verontwaardiging in het gewijde gebouw op, doch toen een schipper den jeugdigen deugniet van den kansel wierp, bleek het, dat men hem slechts gebezigd had om de kastanjes uit het vuur te halen, want er ontstond in de kerk een groot rumoer, dat slechts met moeite bedwongen werd. Toen stormde de menigte naar buiten, het gerucht van 't gebeurde werd overgeplant en niet weinig vergroot; men strooide uit, dat de Calvinisten aangevallen waren, dat een jongeling tot bloedens toe geslagen en gemarteld was, dewijl hij geen kruis had willen maken. Van alle kanten stroomde het volk bijeen en het zou van bedreigingen tot daden zijn gekomen, wanneer niet enkele hoofden der beweging zich onder de menigte hadden begeven, om tot gematigdheid aan te manen. Onder hen zag men ook Gilles Leclerc, die buitengewoon veel invloed scheen te bezitten. ‘Morgen, morgen!’ fluisterde hij, en dat woord ging van mond tot mond en scheen voldoende te zijn, om den opkomenden storm tot bedaren te brengen. De stad bleef echter den ganschen dag in rep en roer, men zag overal verspieders rondgaan, en in de herbergen ging het vrij rumoerig toe. Deze ongeregeldheden waren oorzaak, dat de pastoor het niet raadzaam oordeelde, met Agnes de reis naar 's-Hertogenbosch te aanvaarden; | |
[pagina 175]
| |
zij werd andermaal tot den volgenden dag uitgesteld. Toen was dat echter geheel onmogelijk geworden. Reeds vroeg in den morgen hadden samenscholingen plaats, overal zwierven benden gewapend met bijlen en stokken rond; 't waren meestal Walen en teruggekeerde bannelingen. Zij bewogen zich vooral in de nabijheid der kathedraal van Onze Lieve Vrouw, waar andermaal tooneelen als van den vorigen dag plaats grepen. Dat duurde zoo voort tot na den middag, toen eensklaps een woeste kreet uit de menigte opging. Herman Modet trad aan het hoofd van een gewapende bende de kerk binnen, begaf zich rechtstreeks naar den preekstoel en zweepte in een korte toespraak het fanatisme op tegen 't geen hij de paapsche afgoderij noemde. ‘Leve de Geuzen!’ klonk het door de ruime gewelven van den eeuwenouden tempel. Sommigen hieven psalmen aan, anderen begonnen reeds de handen aan de beelden te slaan, toen zich eindelijk de politie vertoonde. De schout Jan van Immerzeel, die wel inzag dat zijne macht tekort schoot, deed zijn best de gemoederen tot bedaren te brengen, wat hem dan ook gelukte, want het volk ruimde langzaam de kerk. Het moet echter aan een onverklaarbare nalatigheid, of aan een vooraf bepaald plan, aan medeplichtigheid worden toegeschreven, dat bij het sluiten der kerk een deur ongesloten bleef. De schout had zich althans nauwelijks verwijderd, of het gepeupel stormde door deze deur de kerk weder binnen en gaf zich onmiddellijk aan de grootste losbandigheid over. De beeldstormerij had een aanvang genomen; het was gedaan met den heerlijken tempel, in dien tijd na de St. Pieter te Rome wellicht de prachtigste en rijkste kerk der gansche Christenheid, de trots der Antwerpenaars, de schatkamer van kunstwerken, gedurende zoo vele eeuwen door godsdienstijver bijeengebracht. Er voer een smartkreet over geheel de Scheldestad, toen men de mokerslagen op de altaren en beelden hoorde beuken en het godslasterend geschreeuw langs de gewelven weêrgalmen. De burgers en de ambachten grepen naar de wapens en trokken in dichte gelederen op naar het brandpunt der beweging, Zij wilden de overheid hulp verleenen in het dempen van den opstand, in het beteugelen der geweldenarij en de belhamels aan het gerecht overleveren. In dien edelen ijver werden zij echter belemmerd door den schout Van Immerzeel, die zich aan het hoofd eener kleine macht bevond en hen verbood een stap verder te gaan. Met evenveel verwondering als verontwaardiging hoorden de burgers dat bevel. Een hunner trad vooruit en zeide: ‘Wij willen u bijstaan, heer schout, wij willen medewerken om de rust te herstellen en aan de goddelooze kerkschennis een einde te maken.’ ‘Ik kan zulks niet toestaan, tenzij de prins daartoe vergunning heeft gegeven,’ antwoordde de schout. Er deed zich een luid gemor hooren. ‘De overheid heult met de deugnieten!’ hoorde men roepen. ‘Wie zegt dat daar?’ vroeg de schout, vooruittredende. ‘Dat zegt de verontwaardiging, die zulk een heiligschennis en rustverstoring niet langer wil gedoogen, heer schout,’ sprak de burger, die het woord had gevoerd. ‘Wij willen niet, dat vreemde schavuiten en opgeruide Calvinisten onze kerken vernielen en oproer in onze stad stichten; neem onze hulp aan en wij zullen spoedig met hen afgerekend hebben.’ ‘Ik bezit daartoe geen volmacht,’ hernam de schout. ‘Gaat uiteen en laat de zaak aan ons over.’ ‘Wij zullen het u laten aanzien, schout,’ klonk het antwoord. ‘Wanneer de overheid haar plicht niet doet, is de burgerij wel verplicht zelve op te treden tot bescherming van haardsteden en altaren.’ ‘In naam des prinsen van Oranje gebied ik u uiteen te gaan,’ riep de schout. Hij haalde nu een perkament te voorschijn, en las eene ‘ordonnancy’ van Willem den Zwijger voor, waarin o.a. gezegd werd, ‘dat gheen borgers hun moeien en souden, op verbeurte hunner poorteryeGa naar voetnoot(1), wat rumoer sy souden hooren, sonder consent van den Prince van Orangiën.’ De burgers stonden versteld. ‘Gij weet toch zeer goed, dat de prins van Oranje afwezig en geen consent te krijgen is,’ sprak de woordvoerder. De schout haalde de schouders op. ‘Ik ben slechts de uitvoerder zijner bevelen en ieder, die zich daartegen verzet, zal streng gestraft worden,’ zeide hij. De burger zag hem met een verachtelijken blik aan. ‘Het zou beter zijn, dat ge uw gezag deedt gelden tegenover hen, die geen poorterye te verliezen hebben,’ sprak hij, ‘doch het schijnt wel, dat de overheid hunne geweldenarijen wil begunstigen.’ ‘In naam des prinsen van Oranje!’ riep de schout nogmaals, de hand aan den burger slaande. ‘Doe met mij wat gij niet kunt laten,’ zeî deze, doch luister eerst naar 't geen ik u te zeggen heb.’ En zich nu tot zijne medeburgers wendende, sprak hij: ‘Mannen, wij kunnen vooreerst niet verder gaan, zonder ons en onze gezinnen in het verderf te storten. Het blijkt, dat er verraad jegens de stad gepleegd wordt, men is in staat ons van opstand te beschuldigen, en er zouden niet voor de schurken, die onze kerken vernielen, maar voor ons galgen opgericht worden. Keert naar uwe woningen terug, gij zult daar wellicht nog genoeg te beschermen hebben.’ En zich nu tot den schout wendende, zeide hij: ‘Ik ben gereed.’ De schout scheen echter bevredigd toen hij zag, dat de burgers zich terugtrokken; hij bleef nog eenige oogenblikken en verwijderde zich toen ook. (Wordt vervolgd.) |
|