De invloed van het water op de gesteenten.
Het zal de meeste onzer lezers wel bekend zijn hoe de vuurspuwende bergen en aardbevingen de gedaanten van geheele landstreken kunnen veranderen, hoe onder hare werkingen hier bergen opgeworpen worden en daar spoorloos verdwijnen, terwijl zelfs eilanden in den Oceaan hun ontstaan te danken hebben aan de verschrikkelijke vulcanische krachten. Een niet minder groote afbreker van 't geen bestaat is het water, en zijne werking in die richting verdient zeer zeker ten volle, dat wij er eenige oogenblikken bij stilstaan.
Voor den oppervlakkigen beschouwer zijn de gesteenten der aarde, de bergen en rotsen, de klippen der zeekust onvergankelijke dingen: zij zijn hem het beeld van standvastigheid en duurzaamheid. Maar een weinig oplettendheid doet ons zien, dat ook de hardste rotsen vergaan en de hoogste bergen vernietigd worden. Geen gesteente kan weêrstand bieden aan den invloed van het water; graniet en portier, basalt en korrelige kalk, niets is veilig voor vergankelijkheid. Wat de dichters den ‘tand des tijds’ noemen, is niets anders dan de langdurige, aanhoudende werking van het water.
Laat ons eens zien hoe het daarbij te werk gaat.
Daar hangt eene zware regenbui in de lucht, die al zwaarder en zwaarder wordt, en eindelijk in stroomen op de aarde neêrvalt. De hemel heeft zich ontlast, de zon breekt weêr door de wolken heen en beschijnt de verjongde aarde. Waar is echter de regen gebleven? De grond zuigt het water in, antwoordt men niet ten onrechte, doch indien nu verschillende regenbuien elkaar opvolgen, indien de bovenste losse laag van den bodem geheel verzadigd is en geen enkel druppelke meer in zich kan opnemen?
Wij kennen allen genoeg van de wetten der zwaartekracht om te weten, dat het overtollige water, hetwelk niet meer door den grond kan opgezogen worden, van elke kleine helling gebruik maakt om naar telkens lagere plaatsen te loopen. Dit geschiedt niet straffeloos voor de gesteenten.
De bestanddeelen van den aardbodem zijn deels oplosbaar in water, deels ook onoplosbaar, doch beiden hebben in het water een even hardnekkigen vijand. Wat het oplost voert het triomfantelijk in zijn strooming meê, doch ook de onoplosbare gesteenten kunnen zijn kracht niet weêrstaan en breken onder zijn beukend geweld. Ook zij worden meê naar beneden gevoerd, en onderweg door het stooten met andere steenbrokken verbrijzeld. Hoe lager zij komen, hoe kleiner en ronder zij worden; op een afstand van de gebergten zijn het nog slechts stukken zoo groot als een vuist, en weldra is het slechts nog zand, met steentjes ter grootte van noot vermengd, wat de stroom in zijn bed meêvoert.
Beschouwen wij eerst den invloed van het water op de onoplosbare gesteenten.
Daar valt een druppel water op een rots van kalksteen, welke in water bijna onoplosbaar is. Te vergeefs knaagt het aan den kalksteen om zich een doortocht naar beneden te banen, doch wat zijn onvermogen belet, zal zijne zwaarte uitwerken. Gesteund door zijne zwaarte loopt het zijwaarts en stoot en drukt tegen het korrelke kalksteen, dat op de oppervlakte der rots ligt en hem daarin hindert, en drijft het voor zich uit. Zoo sleept het water op de oppervlakte korrel bij korrel voort.
De verandering welke de druppel water hier uitwerkt is gering, doch honderden regenbuien met millioenen en nogmaals millioenen droppels herhalen telkens weêr hetzelfde, en na eenigen tijd ontstaat er eene opening. Langzamerhand worden de reten groeven en eindelijk zelfs diepe greppels.
Daar het afgespoelde overal in de kuilen, waar het stroomen van het water ophoudt, weder bezinkt, zoo worden over het algemeen in de vlakten alle oneffenheden door den regen gelijk gemaakt. Maar in bijzondere gevallen kunnen er toch ook tegenovergestelde toestanden ontstaan. Waar stroomdalen als diepe groeven door de vlakten trekken, daar ontstaan op alle plaatsen van den rand des stroomdals, waar den regen door de geringste toevalligheid een gemakkelijk afloopen verschaft wordt, scherp ingesneden groeven. Wanneer het regent vormt het uitstroomende water daar een waterval, die schielijk den oever achter zich uitknaagt; en terwijl hij zoodoende zijn eigen bed al langer en langer maakt, hoopt hij tevens aan den voet van den dalwand een grindhoop op, die de stroom in het dal dreigt te verstoppen, maar, door dezen, al verder en verder voortgestooten in de zee of in een meer wordt gevoerd.
Daar nu de regenreten voortdurend langer worden en zij tevens in breedte toenemen, geven zij ook weêr gelegenheid aan den regen, die op de vlakten valt, om zich over hun rand heen langs den kortsten weg in de diepte te storten. Daardoor ontstaan bijreten, en zoodoende verbrokkelt langzamerhand de geheele vlakte: er blijven slechts afzonderlijke heuvelblokken met steile wanden tusschen die sleuven staan.
Op vele zeekusten spoelt het water door den golfslag en de branding telkens land weg. Wonderlijke, afzonderlijk staande rotsgedaanten steken daar voor de uitgevreten kusten uit de golven op, als gedenkteekens van de vroegere breedte van het strand. Steeds meer en meer ondermijnd, stortte zij eindelijk om. Maar verder en verder voortdringende, laat de zee altijd nieuwe en zeldzaam gevormde zuilen op het strand staan.
Zoo spoelt het water dus de bergen naar zee, zoo is het water dus een der krachtigste werkers om de oppervlakte der aarde van aanzicht te doen veranderen. Nog krachtiger dan de bewegende of voortspoelende werking van het water, is zijn vermogen, om de gesteenten der aardkorst op te lossen.
Volgen wij op nieuw een waterdroppel.
Zie, daar zijpelt hij tusschen de grove steenbrokskens heen en laat er een witte streep achter, ten bewijze zijner macht. Hij rolt door verdere voegen en spleten, en alles wat hem raakt, betaalt hem den verschuldigen cijns. Elk korrelke, dat weêrstand kan bieden, vormt met den tijd een verhevenheid, die des te grooter moet worden, wijl zij het water des te meer in de omringende reten doet vloeien en dus ongedeerd blijft.
De spleten echter worden des te sterker aangedaan. Deze toch blijven de riolen, waardoor het water steeds blijft vloeien, en ondergaan binnen een betrekkelijk korten tijd allerlei gedaanteveranderingen.
Doch de waterdruppels dringen steeds dieper en dieper, overal op hun weg een gedeelte met zich voerende van de wanden, waarlangs zij vloeien. Het natuurlijke gevolg is, dat de bovenste lagen, door de uitholling van beneden, beginnen te dalen. Het water doordringt alle lagen en alle ruimten daar tusschen en knaagt die gelijkmatig of ongelijkmatig af, naarmate de gesteldheid der lagen. Werken de waterdoppels echter ongelijkmatig, hetgeen plaats heeft bij bergen, welker onderste lagen meer door het water opgelost worden dan de bovenste, dan moet er eens een tijd komen, dat de bovenste lagen geen steun meer vinden in de onderste, en een plotseling invallen van het zwevende dak wordt onvermijdelijk: er heeft eene aardstorting plaats.
Doch ook bij gelijkmatige oplossing bereidt het water eene groote gedaanteverwisseling voor. Op eene smeltende ijshelling glijdt een steen naar beneden, die vast lag zoolang het vroor, zoo ook hier: mergellagen worden door het water van haar kalkdeelen beroofd, terwijl het leem achterblijft, en dat overblijvende is dan eene weeke, met water doordrongene, kneedbare en glibberige pap. Het kan niet missen of op zulk een bodem moeten de bovenliggende lagen eenmaal aan het glijden geraken, hetzij dat dit zeer langzaam, hetzij dat het plotseling en met schokken geschiedt.
Aan den voet der helling stooten de schuivende lagen en plooien vooruit, schuiven zelfs over elkander heen en de geheele berghelling gaat naar beneden. Zoo iets noemt men aardschuivingen, rotsbreuken, bergstortingen, enz.
Zoo doet het water de bergen vergaan, gelijk alles wat op aarde bestaat, vergankelijk is. Wij willen deze korte schets besluiten met een voorbeeld van zulk eene verandering der aardkorst door de werking van het water: het bovengezegde zal daardoor den lezer nog duidelijker worden.