De beschermengel.
Nog laat stond de Graaf in den lieflijken nacht
Op 't marmren balcon met zijn zonen:
Hij liet zich door hen al de onsterflijke pracht
Der starren bewonderend toonen;
Hij stortte in hun harten het zaligst genot
Door 't denken aan d'almacht en liefde van God.
‘Mijn kindren, daar boven dat vonklend tapeet
Bevindt zich de troon van d'Algoede.
Vertrouwt steeds op Hem, want in rampspoed en leed
Neemt wis Hij de zijnen in hoede.
En nu, gaat ter ruste! mijn zonen, slaapt wel!
De nachtlucht wordt kil en de wind blaast zoo fel.’
De slaapzaal der kindren was links in 't gebouw,
En rechts die des Graven gelegen;
Hij zat daar en dacht aan zijn zalige vrouw,
Nog kortlings ten grave gezegen:
‘Ik bracht U, mijn God, haar ten offer met smart,
Och, scheur niet mijn zonen van 'tvaderlijk hart!’
Maar hoor! in de stilte wat wonder geklop,
Dat de oudste der twee heeft vernomen?
‘Is 't vader die roept?’ - snel richt hij zich op -
‘Of is het een spel mijner droomen?’
Toch spoedt hij zich haastig de legersteê uit
En vraagt aan zijn vader, wat of dit beduidt?
‘Ik heb niet geroepen! Gij waart in den slaap,
Een droom, o mijn kind, kwam dien storen.’ -
Doch nauw was hij weder te bedde, de knaap,
Daar meent hij op nieuw het te hooren,
En weer liep hij henen: ‘o vader, het is
Zoo duidlijk uw stemme, gij riept mij gewis.’
‘Gewis niet, mijn zoon! maar misschien is 't de wind
Die fluit door de takken der boomen,
't Geroep van de wacht op den toren, mijn kind!
De regen die klettert bij stroomen.
Het weerlicht, het dondert - 't is vochtig en kil;
Ga heen, dek u goed en slaap rustig en stil.
Hij ging en hij wekte zijn broeder die sliep
Verhaalde hem 't wonder weervaren:
Ik meende tot tweemaal dat vader mij riep,
Ik kan mij 't geroep niet verklaren.
Blijf wakker, o broeder, 't wordt bang mij om 't hert,
Hoort 't vreeselijk on weer dat gromt in de vert.’
't Was doodelijk stil in de donkere zaal,
Zij werden al banger en banger;
Daar hooren zij beiden 't geroep weer - ditmaal
Is 't vader, zij twijflen niet langer,
En spoeden ter slaapzaal des Graven zich voort:
‘Wij hebben uw roepen thans duidlijk gehoord!’
De Graaf voelt, beangst en verschrokken als zij,
Het bloed als verstijfd in zijn ader.
‘Welaan, sprak hij, kindren, blijft hier nu bij mij,
Vertrouwt op uw hemelschen Vader:
Wis riep u zijn Engel die liefdevol waakt
En zorgt dat u beiden geen onheil genaakt.’
Terwijl hij hun spreekt van de liefde van God,
Komt buldrend een stormvlaag genaken,
En 't linker gedeelte van 't gothische slot
Stort in met verschrikkelijk kraken -
En plettrende puinen bedekken den grond,
Waar straks nog de slaapsteê der kinderen stond.
|
|