De beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566
Door H.A. Banning.
(Vervolg.)
‘Het was reeds tamelijk laat in den avond toen Clara Bentijn bij den grijzen priester, dien wij in het huis met den “Hoorn” hebben leeren kennen, werd aangediend en eenige oogenblikken daarna zijn studeervertrek binnentrad. Zij zag er onthutst uit en had blijkbaar hard geloopen.’
‘Wat is er van uw verlangen?’ vroeg de pastoor, nadat hij haar een stoel had aangeboden.
‘Neem mij niet kwalijk, eerwaarde, dat ik zoo laat kom,’ antwoordde Clara met korte tusschenpoozingen, ‘maar ik heb u een gewichtig geheim mede te deelen.’
‘Een geheim?’
‘Ja, eerwaarde, een belangrijke tijding...... De hopman De Gruijter en juffer Agnes.....’
‘Hebt gij iets van hen gehoord..... weet gij waar zij zijn?’ vroeg de priester haastig, terwijl hij van ontroering in zijn stoel oprees.
‘Ik geloof het wel, heer pastoor; ik weet ten minste zeker dat zij niet ontvlucht, maar de slachtoffers van list en verraad geworden zijn.’
De priester vouwde de handen, sloeg de oogen ten hemel en sprak met een stem, die van diepe ontroering getuigde:
‘Ik dank U, o God! Twee maanden lang heb ik moeten vreezen dat ik mij bedrogen had, thans is mijn gebed verhoord. Ik dank U, o mijn God! Maar ga verder, Clara, gij hebt mij nieuwsgierig gemaakt.’
‘Ik was vanmiddag na het lof nog wat bij het beeld der Zoete Lieve Vrouw gaan bidden voor mijn armen vader en nog iemand, die ook ver afgedwaald is.....’
Zij zweeg een oogenblik en kreeg een kleur. De pastoor scheen haar te begrijpen en knikte met het hoofd.
‘Toen ik naar huis wilde gaan,’ vervolgde zij, ‘ontmoette ik Wouter Harmsen, die mij aansprak en een onderhoud met mij verlangde.’
‘Dat hebt gij hem toch geweigerd, niet waar?’
‘Neen, eerwaarde!’
‘Dat is zeer lichtzinnig, zoo niet roekeloos,’ sprak de pastoor bestraffend. ‘Gij weet, mijn kind, dat zij, die het gevaar beminnen, er in zullen omkomen. De duivel is listig, hij weet hoe vatbaar het jeugdig gemoed is voor verleiding. Gij moogt geen omgang meer hebben met dien jongeling, die van God afgeweken is, die zijn geloof verzaakt heeft.’
‘Dit heb ik hem ook gezegd, eerwaarde,’ antwoordde Clara, de oogen neêrslaande, maar hij bleef aanhouden en zeide, dat hij mij iets aangaande De Gruijter en Agnes wilde mededeelen.’
‘Zoo, zoo...... en verder?’
‘Eenige weken geleden werd mij een rozenkrans bezorgd Ik wist niet van wie, maar nu weet ik het, eerwaarde,’ hernam Clara, die geheel niet op haar gemak scheen, ‘hij kwam van Wouter..........’
‘Een rozenkrans van een atvallige!’ sprak de pastoor verbaasd.
‘De hopman had hem aan Wouter ter hand gesteld, toen hij zijn leven voor Agnes ging wagen.’
‘Ik begrijp er niets van,’ sprak de priester, die het meisje vol verbazing aanzag. ‘Gij beeft, mijn kind, er moet nog iets anders zijn, dat u kwelt of verontrust.’
‘Dat is ook zoo, eerwaarde,’ hernam zij, en er sprongen groote tranen uit hare oogen; ‘neem mij daarom niet kwalijk, dat ik zoo van mijn streek ben, want ik heb in den laatsten tijd veel geleden.’
Zij wischte hare oogen af en zeide toen:
‘Ik wist 't wel, dat juffer Agnes door Willem Michielsz. ontvoerd zou worden en De Gruijter zijn leven wilde wagen om het te beletten.’
‘Sinds wanneer?’
‘Van den beginne af.’
‘En gij hebt dat voor mij verborgen gehouden!’ riep de priester even verbaasd als verontwaardigd uit.
‘Veroordeel mij niet, voordat ik u alles verteld heb, eerwaarde,’ sprak Clara, en zij deelde nu den pastoor mede, wat in den avond van den 15 juni was voorgevallen.
‘Alzoo is de advocaat Agylaeus toch schuldig aan dat schandelijk feit,’ sprak de priester, toen het meisje hem alles gezegd had, en zijn gelaat gloeide van rechtmatigen toorn. ‘Ik dacht niet, dat hij zulk een doortrapte huichelaar, dat zijn hart zoo diep bedorven was. Maar waarom mij niet aanstonds alles meêgedeeld, mijn kind, wij hadden den booswicht kunnen ontmaskeren.’
‘En mijn vader dan, mijn arme vader, die ik zoo liefheb, al is hij van God afgeweken!’ riep Clara, terwijl opnieuw een stroom van tranen langs hare wagen gleed. ‘Ik zou hem in het verderf gestort hebben, ik vreesde dat men hem zou vermoorden, wanneer het bleek dat hij het geheim verraden had. O, ik heb zoo lang en zoo vurig gebeden om uitkomst en verlichting, ik heb zooveel geleden!’
Zij snikte en bedekte met beide handen het gelaat.
‘Gij zijt een braaf kind,’ sprak de pastoor getroffen, ‘doch ik geloof, dat gij in dit geval meer uw gevoel dan uw verstand geraadpleegd hebt. Wij hadden Agylaeus wellicht voor langen tijd onschadelijk kunnen maken en veel kwaad voorkomen.’
‘Maar mijn vader wist alles slechts ten halve,’ hernam Clara na eenige oogenblikken, ‘niet genoeg om de schuld van den advocaat te bewijzen, die hem op zijne beurt niet gespaard zou hebben.’
‘'t Is waar, men heeft van gewetenlooze menschen alles te vreezen,’ zeî de pastoor; ‘doch vertel mij nu eens wat gij van De Gruyter en Agnes weet.’
Toen Clara haar gemoed van dien zwaren last ontdaan had, kreeg zij hare geestkracht terug.
‘Wouter Harmsem ging met mij naar huis,’ zoo begon zij nu op een geheel anderen toon, ‘en daar vertelde hij ons, dat De Gruijter in den nacht, toen er zulk een vreeselijk onweder woedde, radeloos bij hem was gekomen om hulp. De hopman had alles in het werk gesteld om de ontvoering van Agnes te verhinderen, hij was ook bij den schout geweest, doch die had hem afgewezen.’
‘En wist de schout wat er gebeuren zou?’
‘Zeker, daar zal ik u eerwaarde later nog wel meer van vertellen. De Gruijter wilde over den wal klimmen om zoo buiten de stad te komen, daar had hij een lang touw voor noodig, en Harmsen heeft hem tot het laatste oogenblik bijgestaan, maar dat mag niemand weten. Ach, hij is toch altijd zoo goed en zoo braaf geweest!’
‘Wees voorzichtig met dergelijke gewaarwordingen, mijn kind,’ berispte de priester.
‘Toen de hopman gereed stond om over den muur te klimmen,’ vervolgde Clara, terwijl zij even de oogen neêrsloeg, ‘gaf hij Wouter zijn rozenkrans, met verzoek dien aan mij ter hand te stellen, opdat ik voor hem zou bidden, indien hem een ongeluk mocht overkomen. Wouter heeft dat niet durven doen, doch........’
‘Goed, goed, mijn kind,’ sprak de priester eenigszins ongeduldig, ‘maar wat weet gij nu eigenlijk van Agnes?’
‘Dat zal ik u zeggen, eerwaarde. Harmsen wandelde dezen middag naar Vught en daar vernam hij in de herberg “De verloren Zoon.”...’
‘Dat huis staat in een zeer slechten reuk,’ viel haar de pastoor in de rede; ‘als die jonge touwslager werkelijk zoo braaf en goed was, zou hij daar niet komen.’
‘Hij had er sinds twee maanden ook geen voet gezet, eerwaarde!’
‘Een jonkman van onbesproken zeden begeeft zich nooit moedwillig in slecht gezelschap. Maar gij komt niet tot de eigenlijke zaak, mijn kind!’
‘Dan zal ik maar met een paar woorden zeggen wat er eigenlijk gaande is, eerwaarde,’ hernam Clara een weinig verdrietig. ‘Wouter vernam daar, dat in den nacht, toen juffer Agnes ontvoerd werd, te Vught een paard gedood en een moordaanslag gepleegd is. Een jonkman met zwart krullend haar is in de pastorie van St.-Lambertus opgenomen, doch den volgenden morgen door den schout gehaald; hij was bewusteloos en men zorgde wel, dat niemand hem kon zien.’
‘Dan zou de pastoor van Vught misschien inlichtingen kunnen geven,’ zeî de priester.
‘Dat behoeft niet, heer pastoor,’ vervolgde het meisje, ‘want wij zijn er nu geheel achter. Vader heeft gisterenavond in “De verloren Zoon” verschil gehad met Willem Michielsz., waaruit bleek, dat hij met alles bekend was. Toen hij een paar uren geleden thuis kwam, heeft Wouter hem gedwongen alles te bekennen. Eerst wilde hij van niets weten, doch Wouter dreigde, dat hij hem terstond zou aanklagen als medeplichtig aan den moordaanslag te Vught gepleegd. Dat hielp, en mijn vader vertelde toen het volgende, onder voorwaarde dat men hem geheel ongemoeid zou laten. Vader is zeer nieuwsgierig, eerwaarde, en tracht ook altijd achter geheimen te komen, om er den een of anderen tijd partij van te trekken. Sprekende van wat te Vught voorgevallen was en dat De Gruijter vermist werd, heeft hij door drank aan een van de dienaars der politie, die den schout bijgestaan hebben, het geheim weten te ontlokken. De hopman is onmiddellijk naar de gevangenis gebracht en daar zal hij zich waarschijnlijk nog bevinden.’
‘Maar het is niet denkbaar, dat de schout zich aan zulk een wederrechtelijkheid zal schuldig maken,’ riep de priester.
‘'t Moet toch wel zoo zijn, eerwaarde,’ hernam Clara, ‘want vader was zeker van zijne zaak.’
‘En weet uw vader ook waar men Agnes heengevoerd heeft?’
‘Zij is te Antwerpen, bij vrienden van den advocaat. Mijn vader, die elken morgen aan het huis met den “Hoorn” moet komen om boodschappen te doen, is achter dat geheim gekomen; hij wil niet zeggen op welke wijze, doch ik denk, dat hij een brief opengebroken of onderschept heeft. Hier is het adres, eerwaarde.’
‘Gij hebt mij inderdaad belangrijke geheimen medegedeeld, Clara,’ sprak de priester. ‘Morgen ga ik aanstonds den advocaat ontmaskeren; thans zal ik hem niet meer sparen.’
‘Harmsen is van gevoelen, dat dit zeer gewaagd zou zijn, eerwaarde,’ hernam het meisje, ‘daar Agylaeus zeer slim en tot alles in staat is. Volgens zijn meening moet eerst de schout gedwongen worden den hopman in vrijheid te stellen. Daarna zou onmiddellijk iemand met een volmacht naar Antwerpen moeten gaan om juffer Agnes op te eischen, doch zonder dat de advocaat daarvan kennis droeg. Hij zeî ook nog, dat niet geaarzeld moest worden, dewijl het zoo goed als zeker was, dat te Antwerpen een opstand zou uitbarsten, in welk geval het moeielijk zou zijn het doel te bereiken.’
‘Wij zijn dien jonkman veel dank verschuldigd voor zijne bemoeiing en rondborstigheid,’ sprak de pastoor, ‘doch ik geloof, dat gij daarom des te voorzichtiger moet zijn, mijn kind, want men kan niet weten wat de eigenlijke drijfveer voor zijne handelwijze is.’
‘De hemel beware mij voor een zondige genegenheid, eerwaarde,’ sprak het meisje. ‘Ik zal voor hem bidden, vurig bidden.’
‘Doe dat, mijn kind,’ zei de pastoor opstaande, ‘en ga nu naar huis, want het is reeds laat.’
De pastoor begaf zich den volgenden morgen reeds zeer vroegtijdig naar den schout, wiens geweten niet weinig verontrust werd door dat ontijdig bezoek en het strenge gelaat van den grijzen priester. Hij trachtte zijne onrust onder een gemaakten glimlach te verbergen en vroeg den pastoor met veel vertoon van eerbied, waaraan hij de eer van zijne komst in dat vroege uur mocht toeschrijven.
‘Wanneer de nacht daartoe niet geheel ongeschikt ware,’ zeide deze, ‘zou ik dit oogenblik niet afgewacht hebben, want 't is meer dan tijd, dat ik u rekenschap kom vragen voor 't geen door u tekort wordt gedaan aan plicht en recht.
Al verwachtte de schout ook niet veel goeds van het bezoek, zulk een aanval had hij zeker niet voorzien. Hij zocht naar een antwoord en wilde om opheldering vragen, doch de pastoor liet hem daartoe geen tijd.
‘Alsof het niet reeds bedroevend genoeg ware, dat de vijanden van Christus en zijne Kerk stout het hoofd opzetten tegen de goddelijke en menschelijke wetten en met opstand