Geïllustreerde reisschetsen.
XII.
Neurenberg.
Toen ik den volgenden morgen de Speisesaal binnentrad, vond ik den kastelein reeds in een druk gesprek gewikkeld met den kapelaan over het plan, dat wij bij het bezichtigen van de merkwaardigheden der stad zouden volgen. In dat gesprek mengde zich weldra een andere reiziger, die de partij opnam voor den kastelein.
De kapelaan had namelijk te kennen gegeven, dat ons eerste bezoek het voormalige huis van den grootsten burger van Neurenberg, Albrecht Durer, moest gelden; de kastelein bracht daar echter tegen in, dat we verplicht waren het eerst naar het huis van Martin Behaim te gaan, daar deze hooger stond dan de groote Durer.
‘Wel zeker, mijnheer,’ hoorde ik den toerist zeggen, toen ik binnentrad, ‘Behaim staat hooger dan Durer. De ontdekker der Azorische Eilanden en der Westkust van Afrika, ja, laat ik zeggen van Amerika, strekt de stad tot grooter roem dan de befaamde Durer.’
‘Maar mijnheer,’ merkte ik op, ‘gaat gij niet te ver in uwe waardeering? Het is toch een historisch feit, dat Columbus de Nieuwe Wereld ontdekt heeft, en voor zoover bekend is, heeft Behaim daarop geen anderen invloed uitgeoefend, dan dat hij het gevoelen van Columbus deelde omtrent de westelijke richting der te ontdekken landen.’
‘Dat is juist de kwestie,’ was het antwoord. ‘Zonder iets aan den onsterfelijken roem van Columbus te kort te willen doen, moet ik u opmerken, dat hij nooit zijn ontdekkingstocht zou begonnen hebben, indien hij daartoe niet ware aangespoord door de verzekeringen en raadgevingen van Behaim. Alle spaansche en portugeesche schrijvers van dien tijd zijn het daaromtrent eens. Er is echter nog meer. In de in 1493 in druk verschenen Nürnberger Weltchronik von Hartmann Schedel - dus uitgegeven een jaar na Columbus' ontdekking - wordt gezegd, ‘dat Diëgo Cano en Behaim, nadat zij den equator gepasseerd waren, in eene andere wereld zijn gekomen, waar hunne schaduw tegen den middag en aan hunne rechterzijde gevallen is, als zij zich tegen den middag stelden.
‘Op Behaims globe, welke gij moet gaan zien,’ vervolgde hij, ‘wordt bovendien midden in den oceaan, tusschen Europa en Azië, een eiland gevonden, een insula Antilia, met den naam van ‘Septem ritade’ aangeduid. Deze aanduiding bewijst, dat Behaim, al moge hij zelf niet daar of in eene ‘andere wereld’ geweest zijn, in elk geval kennis heeft gedragen van een in het westen gelegen land; en bij zijne groote sterrekundige bekwaamheid laat het zich gereedelijk gissen, dat hij landen of eilanden aan gene zijde van den aardbol vermoed heeft, tot welker opsporing hij ook inderdaad bij den koning van Portugal aangedrongen heeft, vóór dat Columbus zijn plan ten uitvoer bracht.’
‘Vergeef mij, mijnheer,’ sprak nu de kapelaan, ‘dat ik u moet tegenspreken. De feiten, welke gij daar hebt opgesomd, zijn in 't geheel geen bewijs, dat Behaim voor den eigenlijken wetenschappelijken ontdekker van Amerika kan doorgaan; hoogstens kan men hem op grond daarvan niet alle aandeel ontzeggen aan de groote gebeurtenis, die van zooveel invloed is geweest op de toekomst der maatschappij.
‘Daarbij komt nog,’ vervolgde hij, ‘dat de groote cosmograaf reeds op twintigjarigen leeftijd zijne vaderstad verliet, en er naderhand nog slechts twee jaar heeft verbleven, in welken tijd hij zijn beroemde aardglobe vervaardigde, terwijl Albrecht Durer, - om op ons eerste punt terug te komen - hier geboren is, hier geleefd en gewerkt heeft en hier is gestorven; met het oog op die omstandigheden durf ik den vermaarden schilder en uitvinder der graveerkunst gerust den grootsten burger van Neurenberg noemen.’
De vereerder van Behaim wilde op die redeneering niets afdingen, en stelde den kapelaan voor samen Neurenberg te gaan bezichtigen.
We vernamen in den verderen loop van 't gesprek, dat onze nieuwe kennis een Florentijnsch architect was, die een kunstreis deed door Duitschland, ten einde de beroemdste kathedralen zooveel mogelijk te bestudeeren. Hij kwam thans van den Rijn en was op zijn terugreis naar Italië.
Na het ontbijt verlieten wij het logement en richtten onze schreden naar de Theresien-Strasse, waar het huis staat der familie van Behaim, in wier bezit de beroemde globe is. Wij traden een schoon woonhuis binnen, tegenover de Egidiuskerk. Alles droeg er blijken van welvarendheid, zelfs van weelde. De benedenkamer, met steenen bevloerd maar keurig van bewerking en voorbeeldig zindelijk onderhouden, scheen behalve voor spreekkamer, ook voor keukengerief en bergplaats ingericht te zijn. De trap, die naar de eerste verdieping leidt, is alweêr kunstig en smaakvol bewerkt. Wij stegen tot aan een vertrek op de tweede verdieping, hetwelk de archieven der familie bevat. In het midden daarvan staat de beroemde globe, in een ring gevat en gedragen door een ijzeren drievoet.
Eerst hier hervatte onze Florentijner het gesprek.
‘Zie,’ sprak hij, ‘die oude houten bol, waarop nauwelijks nog eenige kleuren zichtbaar zijn, heeft den grond gelegd voor de stoutmoedige zekerheid, waarmeê de landontdekkers zijn te werk gegaan. Nauwelijks was Behaim met zijn werk gereed of Columbus zeilde uit, ter ontdekking van de nieuwe wereld, van welker bestaan Behaim ten volle verzekerd was. Het was alsof hij zijn globe met voordacht vervaardigd had, als om daardoor den omvang zijner voorspellingen des te grooter te doen uitkomen: hij wenschte een gedenkstuk na te laten van de grenzen der aardrijkskunde tot op zijn tijd toe - nog één greep, en het gordijn zou worden opgetrokken, dat tot heden het Westen van het Oosten gescheiden hield.’
De architect was warm geworden, en dit wil iets zeggen voor een zoon van het zuiden. Hij sprak nog veel over de onderzoekingen, welke Behaim tot het vervaardigen van zijn globe gebracht hadden en wij stonden reeds voor de St.-Sebalduskerk, welke tegenover het stadhuis is gelegen, alvorens hij een einde kon maken aan zijne ophemeling van den neurenbergschen Portugees, zooals Behaim in de oude kronieken genoemd wordt.
Daar echter verdrong het kunstvak, waaraan hij zich gewijd had, alle andere gedachten, en met voldoening bewonderde hij den grootschen bouw, welke door zijn half romaanschen, half gothieken stijl een juist denkbeeld geeft van de middeleeuwsche bouwkunst.
Van buiten gezien maakt de kerk echter zulk een indrukwekkend vertoon niet als binnen, en reeds wilden wij haar binnentreden toen de kapelaan ons naar een koepelvormig uitstekje bracht, bezijden de kerk, dat reeds onze aandacht had getrokken.
‘Het bekende koor der kerk,’ sprak de kapelaan, zich tot onzen nieuwen gezel wendende.
De Florentijn zag zijn reisboek na en knikte den kapelaan beleefd toe, zonder een woord te spreken.
Uit hetgeen ik den vorigen avond van Neurenberg gelezen had, wist ik, dat dit koor een van de merkwaardigste bouwkunstige monumenten der stad was, en zulk een titel beduidt iets in eene stad, waar dergelijke merkwaardigheden als gezaaid zijn.
Ik volgde het voorbeeld van mijn gezelschap en nam het beroemde koor nauwkeurig op. Het achtkantige koor wordt gedragen door een pilaar, die van boven met een lijst van snijwerk voorzien is. Op de hoeken staan engelenbeeldjes, terwijl boven hun hoofd op vijf paneelen, tafereelen zijn voorgesteld uit het leven der H. Maagd in beeldhouwwerk.
Wat mij echter het schoonste in dit koor voorkwam waren de vensters, bedekt met gesneden bloemwerk, zoo fijn en zoo keurig, als ik het nog niet gezien had. Ik sprak mijne gedachte uit en mocht de voldoening smaken, bijval te vinden bij onze twee architecten, die er elkander opmerkzaam op maakten, welk een trap van volmaaktheid zoowel de bouwkunde als de beeldhouwkunst reeds in de veertiende eeuw hadden bereikt.
Nog vol van den eerbied voor de groote meesters van vroeger dagen, trad ik den tempel binnen, doch welk eene teleurstelling moest ik daar ondervinden!
De kerk is rijk aan kunstrijke en kostbare altaren, aan vergulde en zilveren kandelaren, aan overschoon borduurwerk en prachtig geschilderde vensters en beelden, maar.... zij is aan hare bestemming onttrokken. De kerk, die in elke bijzonderheid het karakter vertoont van een katholieken tempel, wordt gebruikt door de protestanten.
Verbaasd keek ik den kapelaan aan.
‘Ja,’ zeide deze, ‘dat valt u tegen, niet waar, zulk een kunstjuweel in de handen van afbrekers te vinden, doch het is niet anders. Eene geruststelling is het echter, dat de tegenwoordige bezitters zelfs geen kandelaar van zijn plaats mogen zetten, zoodat de waarde der kerk blijft, en elk stuk luid blijft protesteeren tegen de ontheiliging van het pronkgebouw, waar de overblijfselen van den patroon der stad, den H. Sebaldus, rusten.’
Mijn eerbied was veel minder geworden, en nam niet toe; toen ik een gezelschap engelsche toeristen met de hoeden op het hoofd en de onmisbare lorgnetten op den neus, zag staan lachen voor de groteske drakenfiguren, waarmeê de banken in het presbyterium versierd zijn.
Ik stelde voor terstond de kerk te verlaten, doch de Florentijner zag mij verontwaardigd aan.
‘En het graf van St. Sebaldus?’ vroeg hij, mij op dit beroemde meesterstuk van Peter Vischer en zijne vijf zonen wijzende.
Ik gaf door een hoofdknik mijne goedkeuring te kennen om het te bezichtigen, alvorens wij de kerk verlieten, en moet bekennen, dat het