De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 159]
| |
hem kon bevredigen, en al betreurde hij ook den verloren schat niet, dewijl het licht des geloofs niet door den nevel kon dringen, welke zijne ziel omgaf, toch gevoelde hij dat dit verlies hem van zijn levensgeluk had beroofd. Zoo kwam het dan ook, dat de toonen van de St. Salvator-klok hem de stad uitdreven. Het was een heerlijke zomerdag met een effen blauwen hemel, als ware hij voor het feest getooid. De zon schoot gloeiende stralen op den zandigen weg, er waren dus geen wandelaars te zien, en Harmsen was blijde dat hij de herberg ‘De verloren Zoon’ bereikt had, om wat te kunnen uitrusten. Deze herberg, die wij reeds meermalen genoemd hebben, droeg tot uithangbord een tafereel uit het leven van den roekeloozen jongeling, die zich aan het vaderlijk gezag onttrok en de gevaren der wereld trotseerde. In den tijd, waarvan wij spreken, was die herberg zeer berucht; het waren werkelijk verloren zonen die daar bijeen kwamen, om het geld, dat zij van de hoofden der beweging ontvingen, in ongebondenheid te verkwisten; zij was de vergaderplaats geworden van de betaalde handlangers der consistoriën. ‘Zoo, meester Harmsen, mag men u nog eens zien,’ sprak de kastelein, die voor zijne deur stond. ‘'t Is u zeker bij al dat gebengel in de stad te benauwd geworden. Gij hebt groot gelijk, man, want hier is het vrij wat beter, al zuchten wij ook nog onder den priesterlijken knoet.’ Harmsen gaf geen antwoord, maar trad de herberg binnen. ‘Gij vindt slechts leege banken,’ hernam de spraakzame kastelein, die hem volgde, ‘doch als de zon wat gedaald is, zal er wel meer leven inkomen. Een kan bier, niet waar?’ Harmsen knikte met het hoofd. ‘Gisterenavond is het hier warm toegegaan,’ zoo begon de kastelein weder, toen hij de bierkan gebracht had, ‘en als ik mij niet bedrieg broeit er iets, waarvan wij spoedig zullen hooren.’ Harmsen gaf geen antwoord. ‘Nu, gij zijt even goed, zoo niet beter op de hoogte dan ik, maar gij slacht de kalkoenen, die ook meer denken dan zij zeggen.’ ‘Waarom is het hier warm toegegaan?’ vroeg Wouter, die nauwelijks acht had gegeven op de woorden van den kastelein. ‘Wel, in de eerste plaats dewijl de beurzen ruim gevuld waren, en ten andere omdat Willem Michielsz. en Jan Bentijn..... nu, gij moogt dat wel weten..... wat te veel gedronken hadden en ten slotte met elkander handgemeen werden.’ Harmsen haalde minachtend de schouders op. ‘'t Zijn beide onverbeterlijke dronkaards,’ zeide hij, het zweet van zijn voorhoofd wisschende. ‘Waarom hebt gij geen bank meer buiten staan, Koenraad?’ liet hij er op volgen, ‘'t Is hier niet om uit te houden.’ ‘Buiten nog minder, meester Harmsen,’ antwoordde de kastelein, ‘daar zou men in de barre zon zitten.’ ‘En vroeger dan?’ ‘O, vroeger, toen stond de oude lindeboom er nog, die in den nacht van den 15 juni door den bliksem getroffen is. Nu zie ik wel, dat gij in langen tijd niet hier zijt geweest.’ 't Scheen Wouter niet aangenaam te zijn, dat die nacht in zijn geheugen terug geroepen werd. ‘Hebt gij ooit zulk een zwaar en langdurig onweder bijgewoond?’ vroeg de kastelein. Harmsen schudde ontkennend het hoofd. ‘Wij vreesden hier dat de wereld verging, en mijn vrouw geloofde dat de hel losgebroken was,’ hernam Koenraad, ‘want de grond daverde onophoudelijk en 't was of het vuur regende. Dat de duivel zijn staart geroerd heeft, hebben wij dan ook des morgens ondervonden, toen het doode paard gevonden werd.’ ‘Is hier toen een dood paard gevonden?’ vroeg Harmsen, ofschoon onnadenkend. ‘Weet gij daar niets van? Er moet een moordaanslag gepleegd zijn, dat is duidelijk gebleken, ofschoon men de zaak verborgen heeft gehouden.’ ‘Een moordaanslag in den nacht van den 15 juni?’ vroeg Wouter nu met blijkbare belangstelling. ‘Hoe laat?’ ‘Omstreeks één uur, want een aantal menschen herinnerden zich den volgenden dag, dat zij om dien tijd een buitengewoon gerucht op de straat vernomen hadden.’ ‘En is er niets van uitgelekt?’ ‘Ik zeg u immers, dat men die zaak in den doofpot heeft willen stoppen; maar gij begrijpt wel, dat ik er het mijne van denk.’ Harmsen kon slechts met moeite zijne ontroering verbergen. Hij dacht aan De Gruijter, die sinds dien nacht verdwenen was. Hij wist, dat Willem Michielsz. toen de nicht van den advocaat Agylaeus moest ontvoeren en De Gruijter hem dat wilde beletten. Die moordaanslag moest dus betrekking hebben op genoemde personen, en daar Willem Michielsz. ongedeerd terug gekeerd was en de hopman niet...... Hij brak den loop zijner gedachten af en vroeg: ‘Wat is dan wel uw gevoelen omtrent die duistere zaak?’ ‘Dat er politiek in het spel is en men iemand heeft vermoffeld, die in 't bezit was van 't een of andere geheim,’ antwoordde de kastelein. ‘'s Morgens, nadat hier een dood paard gevonden was, hoorde ik al spoedig, dat des nachts een doodelijk gewond persoon in de pastorie was opgenomen, en 't is zeker, dat in de kerk een gebed voor een stervende verzocht is, ofschoon niemand onder kerkelijke berechting lag. 't Moet een jonkman met zwart, krullend haar zijn geweest, dat had de meid van den pastoor aan de vrouw van den bakker verteld. Nog voor den middag kwam de schout uit Den Bosch met een wagen, waarin de stervende vervoerd werd, en men heeft na dien tijd niets meer van hem gehoord.’ ‘Hoe zag hij er uit?’ vroeg Harmsen haastig. De kastelein haalde de schouders op. ‘Dat heb ik aan vijftig en meer menschen gevraagd,’ antwoordde hij, ‘doch de schout had wel gezorgd dat niemand hem te zien kon krijgen, want hij was geheel in dekens gewikkeld.’ ‘En heeft Willem Michielsz......?’ sprak Harmsen, doch hij voleindigde zijne vraag niet en beet zich op de lippen. ‘Willem Michielsz.?’ vroeg de kastelein op zijne beurt en spitste de ooren; ‘hoe denkt gij bij dit geval zoo eensklaps aan Willem?’ ‘Och, omdat hij gewoonlijk overal bij is en van alles weet,’ antwoordde Wouter op schijnbaar onverschilligen toon. ‘Dat is toch zeer toevallig,’ hernam de kastelein; ‘gisteren verweet Jan Bentijn hem ook iets, dat 't daglicht niet goed kon verdragen; inderdaad, het is toevallig.’ ‘Is het daarom gisteren avond hier warm toegegaan?’ vroeg Wouter, die nu begreep, dat hij het nieuws slechts langzaam en voorzichtig uit den kastelein moest tappen. ‘Ook al, ook al, meester Harmsen,’ antwoordde Koenraad, ‘maar er was buitendien heel wat aan de hand. Zoo als gij weet, zal het er eerstdaags op los gaan.’ Harmsen knikte met het hoofd. ‘Gisteren was hier bijeenkomst; Willem Michielsz. had de beurs en deed uitbetaling voor den advocaat uit 't huis met den “Hoorn” en gaf te verstaan, dat men zich binnen acht dagen gereed moest houden.’ ‘Waarvoor?’ vroeg Wouter. ‘Och kom, een goed verstaander heeft maar een half woord noodig,’ antwoordde Koenraad glimlachend. ‘Gij zijt ook al zoo dicht als een pot, meester Harmsen, dat zie ik wel, maar gij hebt gelijk, man, want men kan tegenwoordig niet te voorzichtig zijn. Nu kunt gij wel begrijpen, dat er luchtig gedronken werd. De smid Cock Muesel, die een echte dolkop is, zwoer dat hij zich niet langer met fraaie beloften liet paaien en de meesten vielen hem bij. Jan Bentijn, die altijd erg lastig is wanneer hij wat te veel op heeft, sarde onophoudelijk Willem Michielsz., die eindelijk kwaad werd en den oud-voorzanger verweet, dat hij zijne vrouw en dochter honger liet lijden en zijn geld in de kroegen ging verkwisten. Toen riep Jan Bentijn, dat hij zulke verwijtingen niet wilde hooren van iemand, die zich liet betalen om jonge meisjes ongelukkig te maken en op den openbaren weg menschen aan te randen. Daar had men nu de poppen aan 't dansen. Willem wierp Jan Bentijn de bierkruik naar het hoofd, doch miste gelukkig zijn doel, en toen laatstgenoemde nog zeide, dat hij wel wist waar zeker jong meisje heengevoerd was, werd roode Willem zoo woedend, dat wij hem nauwelijks in toom konden houden en Jan zich uit de voeten moest maken.’ ‘En heb ik u straks niet hooren zeggen, dat Jan Bentijn ook op den moordaanslag gezinspeeld heeft?’ vroeg Harmsen, aan wien men niet kon bespeuren, dat hij aan deze inlichtingen groot gewicht hechtte. ‘Met een enkel woord. Hij zeide dat hij Willem aan de galg kon brengen, dat hij een struikroover was en zoo al meer, doch gij begrijpt, dat die woorden in het rumoer verloren gingen.’ ‘Als ik u een goeden raad mag geven, Koenraad,’ hernam Wouter, ‘spreek dan met niemand over die zaak, want gij zoudt allicht in moeielijkheden kunnen komen.’ ‘Gij hebt gelijk, meester Harmsen,’ antwoordde de kastelein, ‘men kan tegenwoordig niet te voorzichtig zijn.’ Onze touwslager zeide nu, dat hij nog een kleine wandeling wilde doen en later terug zou komen. Hij ging nadenkend verder het dorp in en bracht een half uur in het lommerrijke bosch van het kasteel Mauwerik door. Uit 't geen hij vernomen had bleek duidelijk, dat Willem Michielsz. werkelijk Agnes ontvoerd had en de verslagen man niemand anders kon zijn dan De Gruijter. Waar was men echter met den hopman gebleven? Die vraag woog zwaar op zijn gemoed, want hij had hoogachting voor den naam van De Gruijter, en nog zwaarder woog de gedachte, dat hij zich den bondgenoot moest noemen van menschen als Agylaeus, die zich aan zulke schandelijke misdrijven schuldig maakten. Duidelijker dan ooit herinnerde hij zich nu, wat de hopman in dien noodlottigen nacht gezegd had, en er was iets in hem, dat in opstand kwam tegen elk deelgenootschap van dien aard. Toen hij in ‘De verloren Zoon’ terugkwam, vond hij daar Mr. Lodewijk den schilder, den kleermaker Gerard Groenhoze, de beide smeden Cock Muesel en Ruygvogel, Hans den barbier, Gielis Henrixsone en meer andere huurlingen van het consistorie. Harmsen zou zich onmiddellijk weder verwijderd hebben, indien hij niet gehoopt had nog iets naders omtrent de woordenwisseling van den vorigen avond te vernemen. Cock Muesel klopte hem gemeenzaam op den schouder, noemde hem den kluizenaar van den Hekel en stond er op een kan bier met hem op het welzijn der geuzen te drinken. Harmsen liet zich dit welgevallen en trachtte het gesprek eene wending te geven, die het naaste tot zijn doel voerde, doch vond zich teleurgesteld, want hij stond nu niet tegenover beschonken lieden en Cock Muesel wist zeer goed hoever hij gaan moest. Eensklaps hoorde men buiten het getrappel van een paard. ‘Daar is Willem Michielsz!’ riep Hans de barbier. ‘Roode Willem te paard?’ zei Cock Muesel, terwijl hij, door Gielis en nog een paar anderen gevolgd, naar buiten ging. Het was inderdaad Willem Michielsz. ‘Waar moet dat heen?’ vroeg de smid, die wel zag, dat Willem een valies achter zich op het paard had. ‘Naar Antwerpen,’ klonk het antwoord. ‘Geen gekheid, Willem, want wij laten ons niet langer paaien,’ sprak de smid barsch, en men zag zijne wenkbrauwen fronsen. ‘Gij hebt gisteren avond verzekerd, dat wij binnen acht dagen aan het werk zouden gaan.’ ‘Wat ik gezegd heb, blijf ik volhouden,’ antwoordde Willem. ‘En gij gaat naar Antwerpen!’ zei Gielis Henrixsone wantrouwend. ‘Als ik terugkom zal het gebeurenGa naar voetnoot(1),’ riep Willem. Hij gaf daarop zijn paard de sporen en was in een oogenblik uit het gezicht verdwenen. Harmsen, die deze woordenwisseling gehoord had, zette zijn hoed op en begaf zich ijlings naar de stad. (Wordt vervolgd.) |
|