De Fransche omwenteling.
IX.
De woeste menigte zette zich als een troep razende Bacchanten in beweging; de trom, die nog altijd hevig geroerd werd, scheen de geheele vrouwelijke bevolking van Parijs op de been te brengen. Het was een gezicht, waarbij de humor even zeer werd opgewekt als de afschuw: al die vrouwen, voor het meerendeel tot den adel van vischmarkt en straat behoorende, uit stegen en zijstraten te zien toesnellen, om zich aan te sluiten bij de hongerige en afschuwelijke bende. Het was als een stroom, waarin zich rechts en links zijrivieren ontlasten, iederen tegenstand brekend, alles meêsleepend in zijne onstuimige vaart. Voort ging het langs straten en kaaien, over pleinen en bruggen, schreeuwende, kijvende, vloekende.
Ook aan kluchtige tooneelen is geen gebrek. Théroigne, de beruchte straatgodin van Parijs, de gevolmachtigde van den hertog van Orleans, heeft plaats genomen op een der kanonnen en vertelt aardigheden aan de mannen van de rue St.-Antoine, die uit beleefdheid de vrouwen uitgeleide doen en ditmaal schildknapendienst verrichten bij deze kaas- en brood-amazonen. Juffrouw Théroigne, die er goed uitziet, is met uitgebreide volmachten voorzien; ook ontbreekt het haar niet aan geld, zoo als wij later zullen zien. De troep gaat altijd door zich te vergrooten, totdat hij Parijs achter zich laat en in het vrije veld weêr eenigszins tot verademing komt.
Deze uittocht is te Parijs natuurlijk niet onbekend kunnen blijven, al heeft zich ook geen arm verroerd om de menigte tegen te houden. Ja, de nationale garde, die het tooneel bedaard heeft afgezien, heeft zelfs teekenen van toestemming gegeven. Nauwelijks zijn de vrouwen dan ook afgetrokken, of er komt beroering onder de mannen. Zij vonden het plan zoo slecht niet en wenschen er zich bij aan te sluiten. Nergens toch dan te Versailles is brood te krijgen. Ook de mannelijke bevolking van de voorstad St. Antoine begint zich met de zaak te bemoeien en dringt er op aan, dat geheel Parijs zich op weg begeeft. Pieken, verroeste geweren, pistolen, knuppels, messen, waarmeê de menigte gewapend is, zijn geene teekens van vreedzame stemming. Erger is het echter, dat de nationale garde één koord met het gepeupel gaat trekken en dat zij zich gezamenlijk onderhouden over de groote voordeelen, die een tocht naar Versailles zou opleveren. Er wordt een deputatie naar Lafayette afgevaardigd, om hem mededeeling te doen van wat Parijs van zins is.
De generaal is niet weinig verschrikt en stijgt onmiddellijk te paard. Toch zal hij er aan moeten gelooven, wanneer hij nog generaal wil blijven, want de menigte geeft op een besliste wijze te kennen, dat zij voornemens is naar Versailles te trekken. De generaal besluit dus maar, na lang aarzelen en na zelfs een bevel van den gemeenteraad ontvangen te hebben, nu het ongeluk er toch toe ligt, zich aan het hoofd der zijnen en tevens ook van het gepeupel te stellen. Met het oog op wat er gebeuren zou, was het een gelukkige inval. Zonder de tusschenkomst van Lafayette toch zou het waarschijnlijk slecht zijn afgeloopen met het koninklijk gezin te Versailles. De nationale garde stelt zich in gelederen, het volk schreeuwt bijval, en de tweede uittocht vangt aan met den bedrogen held der twee werelden, op zijn wit paard gezeten, aan het hoofd.
Het was reeds ver in den namiddag toen het vrouwelijk gepeupel doornat van den regen, - want de hemel had zich voor zooveel zinneloosheid en razernij met wolken gesluierd, - te Versailles aankwam. Lodewijk was dien dag op de jacht geweest, maar nog tijdig genoeg gewaarschuwd. Ook de Nationale Vergadering wist van den storm, die in aantocht was. De zwitsersche lijfwacht en het vlaandersch regiment hebben hun post reeds betrokken bij het hekken van het koninklijk paleis. Men zal dus den weg der bemiddeling moeten inslaan om toegang tot den koning te verkrijgen. Er wordt besloten eene deputatie te zenden naar de Nationale Vergadering, om te vernemen wat heur te doen staat.
Vele leden der Vergadering zijn van het komplot, al houden zij zich ook onnoozel. De ontvangst is echter hartelijk. Wanneer het in de macht der Nationale Vergadering stond, dan had Parijs een regen te wachten, niet alleen van tarwebrood, maar ook van suikerbrood. Wat hebben deze hongerige vrouwen echter aan woorden? Veel eerbied voor den werkkring der Nationale Vergadering hebben zij niet; ‘niet zulke lange redevoeringen’ wordt er gebromd, al is het ook Mirabeau, die juist het woord heeft; ‘geeft ons liever brood.’ Eindelijk laten zij zich toch afschepen met beloften en een goeden raad; zij zullen eenigen uit haar midden kiezen en toegang verzoeken tot den koning. Dit plan vindt algemeen bijval.
Twaalf langgerokte afgevaardigden gaan op weg om den koning den nood van de goede stad Parijs bloot te leggen. Théroigne heeft intusschen niet stil gezeten; zij heeft reeds lang haar zitplaats op het kanon verlaten en beweegt zich met de vrijmoedigheid, die de vrouwen van zulk dubbelzinnig beroep eigen is, tusschen de zwitsersche lijfgarde en de mannen van het vlaandersch regiment. Philippus van Macedonië nam steden in met zekere gouden belegeringswerktuigen; zij wendde dezelfde tactiek aan op onverschrokken mannenharten en naar het schijnt met even gelukkigen uitslag. De ongelukkige aangevallenen hebben nu geen hofdames om hun moed in te spreken, en men zegt, dat er verscheidenen dan ook bezweken zijn onder de moorddadige glimlachjes en voor het nog moorddadiger goud van juffrouw Théroigne.
Intusschen hebben de twaalt afgevaardigden toegang tot den vorst bekomen. De goedhartige Lodewijk ontvangt ze met een vaderlijke welwillendheid en luistert geduldig naar hare klachten. Neen, zoo verstokt is de menschelijke en zeker ook de vrouwelijke natuur niet, dat onze afgevaardigden niet worden getroffen door de goedheid en vriendelijkheid des konings. Hij belooft haar, dat hij den nood der stad zal doen ophouden, dat hij koren zal zenden en dat de prijs van het brood zal geregeld worden. Het woord des konings heeft deze vrouwelijke duivels getemd, zij zijn verrukt, overgelukkig, en met een verlicht hart verlaten zij de koninklijke zalen om het blijde nieuws aan de haren te brengen.
Maar de ontvangst, die haar buiten wacht, is lang zoo hartelijk niet als bij den koning. ‘Hebt gij u laten afschepen met woorden!’ schreeuwen de razende wijven; ‘waar zijn de bewijzen, waar de attesten, dat wij brood kunnen halen; zwart op wit; wij gelooven de woorden eens konings niet meer.’ Louison Chabray, eene der mede-afgevaardigden, een parijzer naaisterke, tenger en klein, weet niet genoeg van de goedheid des konings op te halen. Dat is olie op het vuur en het scheelde maar weinig, of het parijzer volkskind had hare welwillendheid met den strop moeten boeten; reeds had zij het koord om den hals, toen zij nog tijdig ontzet werd.
De regen bleef maar neêrstroomen, al was hij ook niet in staat de woede en verbittering dezer vrouwen af te koelen. Intusschen is er reeds wrijving ontstaan tusschen sommige van de zwitsersche lijfgarde en eenige mannen der voorstad St.-Antoine. Reeds worden er degens getrokken en geweren voor den dag gehaald. Een troep samengeschoolde mannen en vrouwen wordt door een charge uit elkaar gejaagd. Dit geeft het sein tot een algemeene beroering. Het verbitterd gemeen herstelt zich weêr en dringt op de wachters aan; schoten knallen, en de mannen van St.-Antoine dreigen de medegebrachte kanonnen te pointeeren, zoodat de zwitsersche lijfgarde verplicht is het terrein te ruimen en zich in de vleugels van het paleis terug te trekken.