Geïllustreerde reisschetsen.
XI.
Neurenberg.
‘O Neurenberg, o Neurenberg, gij wonderschoone stad!’ zoo zingt een oud volkslied, en inderdaad, het is eene wonderschoone stad, groot door hare geschiedenis, door hare kunst en wetenschap, door haar handel en hare gedenkteekenen van den vroegeren tijd; daarbij is het een van die weinige steden, die gedurende drie of vier eeuwen niet van uiterlijke gedaante veranderd zijn, en dit getuigt nog al voor den practischen zin harer bewoners.
De lezer verwondert zich misschien er over, hoe ik zoo eensklaps aan eene ontboezeming over Neurenberg lucht geef, zonder hem te vertellen, hoe ik er gekomen ben. Het is waar, de vorige maal hebben wij te Munchen afscheid van elkaar genomen, met de belofte den volgenden dag per spoor naar Neurenberg te vertrekken, doch waar blijft het verhaal van dien langen tocht?
In de pen, waarde lezer. Men herinnert zich nog wel de veelvuldige onweersbuien, welke onophoudelijk den hemel onzer goede verstandhouding bewolkten en in de laatste dagen zoo waren aangegroeid, dat we den zonneschijn nog slechts bij naam kenden. Welnu, onze professor was gedurende den laatsten nacht, dien wij in Beierens hoofdstad doorbrachten, zoo erg geplaagd geworden door eene nachtmerrie, dat hij in den vroegen morgen van den volgenden dag onzen kapelaan eene beleediging toevoegde, welke dezen verbood nog langer het gezelschap der duitsche familie te deelen.
Het doet weinig ter zake, waarin de beleediging bestond, doch het gevolg was, dat wij zonder de professorale familie naar Neurenberg vertrokken en daar aankwamen, nog druk bezig met het lichten van het doopceel van onzen vroegeren reismakker.
Ik heb daarom gemeend over dat gedeelte onzer reis te moeten zwijgen, even als ik alles verzwegen heb, wat gedurende de reis voor elk in 't bijzonder onaangenaam is geweest, doch ik moet ronduit bekennen, dat ik zeer verlicht was, toen ik in de straten der stad wandelde en het oude neurenbergsche volkslied neuriede, zonder eene neurenbergsche familie naast mij te hebben, die er hoogst waarschijnlijk eene lofspraak op zich zelve in zou gezien hebben.
Het was bijna avond toen we in de stad aankwamen, maar toch nog licht genoeg, om ons, van buiten gezien, een denkbeeld te geven van eene middeleeuwsche stad. De spoorwegstatie bevindt zich buiten de Frauenthor, en daar we in ons hotel, het Würtemberger Hof, dat vlak bij de statie ligt, terstond kamers besteld hadden, wilden we eerst door de straten van Neurenberg wandelen, alvorens ons ter ruste te begeven.
Men kan zich geen denkbeeld vormen van eene stad, als wij hier zagen. Elk huis schijnt u een museum toe, of minstens een gebouw, dat om zij antiquiteit een grooten naam moet hebben.
‘Maar dan is geheel Neurenberg eene antiquiteit!’ riep de student verbaasd, toen de architect deze opmerking maakte.
‘Dat is ook zoo,’ antwoordde deze. ‘Sinds onheuglijke tijden gaat hier van vader op zoon de gelofte over, om niets van de voorouderlijke heiligdommen te vernielen of te verminken, ja, om zelfs het ouderwetsche van de gevels der particuliere woonhuizen zoo strikt mogelijk in eere te houden. Daardoor heeft de stad haar antiek karakter ten volle bewaard, en alleen de bewoners zijn in kleeding en gebruiken met den tijd meêgegaan.’
‘Zeer waar,’ bevestigde de kapelaan, ‘men kan hier geen voet verzetten zonder een kunstwerk te ontmoeten uit de 15e of 16e eeuw: overal, op markten, op pleinen, aan muren en gevels. In die dagen kon men zich niet tevreden stellen met die koude, eentoonige deftigheid, die platte regelmatigheid van lijnrechte straten, vierkante pleinen en meetkunstige figuren in steen. Men had integendeel behoefte aan verscheidenheid, aan beweging, aan contrasten, naar eigen ingeving en smaak.’
‘Zie,’ vervolgde hij, ‘wat daarvan het gevolg is geweest. De kunstenaars waren door geen regels gebonden, aan hun eigen vernuft overgelaten en wedieverden met elkaar in veelzijdigheid en luim. Eenvoudige winkeliers lieten hunne gevels en magazijnen versieren met beeldwerken en basreliefs, elk naar zijn eigen smaak, en juist in dezen gezonden volkssmaak moet men de oorzaak zoeken van de veelzijdigheid, welke de zestiende-eeuwsche kunst zoo aantrekkelijk maakt.’
‘Is het misschien niet daaraan toe te schrijven, dat Neurenberg zooveel groote mannen onder hare burgers heeft geteld?’ vroeg ik.
‘Die veronderstelling schijnt mij al te gewaagd toe,’ antwoordde de kapelaan, ‘ofschoon de namen der mannen, die hier geleefd hebben, in de geleerde wereld een goeden klank hebben. Hier leefden bijna gelijktijdig de schilder Michaël Wohlgemuth, zijn leerling Albrecht Durer, de metaalgieter Peter Vischer, de wiskunstenaar Martin Beheim en de bekende schoenmaker en dichter Hans Sachs. Daarbij blijft het echter niet, want in 1500 vond hier Peter Hele de zakhorloges uit, aanvankelijk neurenberger eieren genoemd, naar hunne toenmalige ovale gedaante, in 1707 verrijkte Johan Durer de wereld met de klarinet, Hans Lobsinger met het windroer en Peter Ebing met het geelkoper.’
Na zulke mededeelingen kwam mij de stad hoe langer hoe eerbiedwaardiger voor, en werkelijk, de geest van al die groote mannen spreekt nog zoo duidelijk uit alle huizen, gebouwen en straten, dat het der verbeelding geen moeite kost deze omgeving met middeleeuwsche figuren te bevolken en middeleeuwsche tooneelen voor 't oog van den geest te tooveren.
Een tweetal ontmoetingen, welke wij er nog dien avond hadden, gaf aan die verbeelding zulk een kleur van wezenlijkheid, dat ik een oogenblik geloofde zelf een middeleeuwer te zijn.
Wij wandelden namelijk door de zeer breede hoofdstraten en kwamen eindelijk in de buurt van het Germaansch Museum. Na eene zijstraat doorgegaan te zijn, sloegen we de Carthausergasse in, aan welks einde het museum is gelegen.
Het was een heerlijke avond, waarom wij meer flaneerden dan liepen, en hadden daarbij eene sigaar opgestoken, welke de wandeling zoo gezellig maakt.
Nauwelijks echter hadden wij een voet in de Carthauser-gasse gezet, of we werden aangehouden door een Pickelhaube, die van ons elk een gulden boete verlangde, benevens de brandende sigaar, welke wij in den mond hadden.
Een gulden boete betalen was vreemd, doch onze sigaar afgeven vond ik zoo curieus, dat ik den handhaver der wet aankeek, om te zien of het ernst of vroolijkheid was.
‘In deze straat mag niet gerookt worden,’ verklaarde hij, ‘op eene boete van 1 tot 5 gulden. Zoo luidt het stadsreglement. Daarenboven moet de pijp of de sigaar verbeurd worden verklaard. Mag ik u verzoeken, heeren?’
Al was dat nu geen middeleeuwsch stadsreglement, toch kwam mij de schikking zoo ouderwetsch voor, dat ik geloofde meer de speelbal te zijn der fantasie dan van de werkelijkheid. Zou Neurenberg geen brandspuiten kennen, dat men zoo bang is voor het Germaansch Museum? Want hoogstwaarschijnlijk geldt die, vooral voor vreemdelingen, lastige bepaling alleen de kostbare verzameling van germaansche antiquiteiten, welke het museum bevat.
Niemand kon mij daarop een antwoord geven, en de dienaar der wet had het te druk met onze guldens in ontvangst te nemen en de geconfisceerde sigaren in een ijzeren doosje te bergen, waarna hij, met de waarschuwing voortaan niet meer in deze straat te rooken, salueerend afscheid van ons nam.
Weldra stonden we voor het gebouw, dat ons elk twee franken en onze sigaar had gekost, en zagen toen dat het niets anders was dan het oude Karthuiser-klooster Mauenzell.
Het was te laat om er een bezoek te brengen, daar het reeds om 4 uur des middags gesloten wordt. De kapelaan echter wekte onze begeerte om het te zien niet weinig op, want als antwoord op onze vraag welke schatten het bevatte, zeide hij:
‘Het Germaansch Museum bevat een schat, die veel te weinig bekend is. Het plan voor zijne oprichting werd in 1853 op eene vergadering van geschied- en oudheidkenners te Dresden ontworpen en in het volgende jaar op den Bondsdag te Frankfort goedgekeurd: het is dus niet een stedelijke, maar een nationale inrichting, gevestigd, onderhouden en bevorderd door geheel Duitschland. Men stelt zich voor, in den uitgestrekten zin alhier bijeen te brengen germaansche voorwerpen uit alle tijden, voor zoover die strekken kunnen tot de kennis van de geschiedenis van het huiselijk en maatschappelijk leven des volks: beeldhouw- en snijwerk, schilderijen, goud- en zilverwerken, meubels, wapens, zaken van kunst en wetenschap, penningen, kaarten, boeken, in één woord getuigenissen van den nationalen voortijd, onder welken vorm ook.’
‘Een schoon doel,’ zeide de architect, ‘en vóór wij de stad verlaten, zullen wij de verzameling gaan zien.’
Wij keerden op onze schreden terug, daar de avond reeds ver gevorderd was, met het doel naar ons hotel terug te keeren.
Eensklaps staan we verbaasd op den hoek van een plein stil. Daar voor ons staan, met de monde dreigende naar eene breede straat gericht, twee vervaarlijke kanonnen, waar tusschen een Pickelhaube met het geweer op den schouder de wacht houdt.
‘Hoe nu!’ was mijn uitroep, ‘staat de vijand voor de poorten of hebben de burgers naar de wapens gegrepen, om eene omwenteling te beginnen?’
‘Gij zijt hier in eene middeleeuwsche stad,’ antwoordde de kapelaan lachend, ‘en moet u dus niet verwonderen middeleeuwsche gebruiken te zien. Deze moordtuigen, die de goede