De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 147]
| |
ik nog niet gezind voor anderen de kastanjes uit het vuur te halen.’ ‘Gij zoudt toch niet aarzelen u ten offer te brengen, wanneer wij daardoor uit de klauwen der Spanjolen verlost konden worden?’ vroeg Leclerc. ‘Dat is te zeggen....... ik weet niet waarom ik juist het offerdier zou moeten zijn,’ hernam Van den Berg. ‘Wij strijden gezamenlijk voor dezelfde zaak, wij behoorden daarom ook dezelfde gevaren te deelen en hebben recht op dezelfde bescherming en belooning.’ ‘Uwe zelfverloochening is groot, heer graaf,’ sprak Leclerc, ‘want ik ben overtuigd, dat gij uwe belooning alleen zoekt in het bewustzijn van nog meer dan anderen uw plicht te hebben gedaan.’ Graaf Van den Berg werd wrevelig, vooral toen hij zag, dat Brederode een glimlach niet kon bedwingen. ‘Mijne goederen zijn zeker onbezwaard en ik heb geen schulden’Ga naar voetnoot1), zeide hij eenigszins scherp, ‘doch daarom waag ik juist meer dan vele anderen. 't Is mogelijk dat wij in den strijd het onderspit delven, in dat geval zal ik grooter slachtoffer zijn dan zij, die niets te verliezen hebben; slagen wij echter, dan meen ik even veel zoo niet meer recht te hebben op belooning en buit dan eenig ander. Ik zeg dit om niet het slachtoffer te worden van 'tgeen men mijne groote belangloosheid noemt.’ ‘Denkt gij te gaan plunderen?’ vroeg Brederode, dien de schoen scheen te passen, welke hem was aangeboden. ‘Plunderen?’ sprak Van den Berg..... ‘wie spreekt van plunderen? Wij gaan met de wapens in de hand een vijand bestrijden; overwinnen wij, dan zullen wij het oorlogsrecht, het recht op buit even zeer op priesters en monniken mogen toepassen als op ridders. Hoorne ontving indertijd 80.000 kroonen als losprijs van den hertog van Longueville, en Egmond nog veel meer; ik zou niet weten waarom ik leven en bezittingen moet wagen zonder kans op oorlogsbuit’Ga naar voetnoot2). ‘Niemand zal u dat recht betwisten,’ zeî Leclerc. ‘Wij voeren met gevaar voor vrijheid en leven strijd tegen heerschzuchtige priesters en monniken, tegen bijgeloof en afgoderij, en wanneer wij de weelderige kerken en rijke abdijen daarvan zuiveren, is het niet meer dan natuurlijk dat wij het gouden kalf slachten en verdeelen. Doch gij verkleint desniettemin uwe verdiensten, heer graaf, want dat gij het gevaar trotseert, bewijst het handhaven van een pastoor, die sinds lang te Brussel met een zwarte kool aangeschreven staat. Men heeft mij zelfs gezegd, dat gij reeds meer dan eens bevel van de landvoogdes hebt ontvangen, om hem van uwe bezittingen te verwijderen; is dat waar?’ Van den Berg knikte met het hoofd. ‘En gij hebt waarschijnlijk even fier als altijd geantwoord, dat mevrouw de hertogin liever haar eigen tuin moest wieden dan zich met zaken bemoeien, die haar niet aangaan,’ hernam Leclerc, terwijl hij glimlachend een teug uit zijn beker nam. ‘Wat raaskalt gij toch,’ sprak de graaf, die inderdaad boos werd. ‘Heeft nog een der vliesridders den moed gehad, om met open vizier voor de landvoogdes op te treden? Huichelen wij niet allen eerbied voor de wetten des lands? Het devies der geuzenorde luidt: getrouw aan den koning tot aan den bedelzak, en wij weten toch zeer goed dat, met uitzondering van Egmond en nog enkelen, allen, die met dat devies pronken, tegen Spanje samenspannen. Noch Oranje, noch Filips van Marnix wagen het, anders dan met den eed van trouw op de lippen voor de landvoogdes te verschijnen, en ofschoon de graaf Van Brederode eens den moed had het voorstel tot een gewapenden opstand te doen, geloof ik toch niet, dat hij het zou wagen de wetten des lands openlijk met voeten te treden, of de bevelen uit Brussel in het aangezicht der landvoogdes te werpen.’ ‘Geheel natuurlijk, want ik zou even goed mijn hoofd op het blok kunnen leggen,’ zeî Brederode. ‘Welnu,’ hernam de graaf Van den Berg, ‘in dit geval is het eene dwaasheid te onderstellen, dat ik de landvoogdes het hoofd zou hebben geboden.’ ‘Maar hoe is het dan mogelijk, dat gij zoodanigen pastoor weet te handhaven, daar hij, als ik mij niet bedrieg, reeds meer dan een jaar geleden als een stokebrand te Brussel is aangeklaagd?’ ‘Door de zaak op de lange baan te schuiven, zooals wij trouwens in alles doen,’ antwoordde Van den Berg. ‘Het was mij in het vorige jaar zeer goed bekend, dat de pastoorGa naar voetnoot1) den predikant Van Diest in zijne woning verborgen hield en zoowel in gedrag als in leer veel aanstoot gaf, zoodat vele inwoners het dorp verlieten, doch ik deed alsof ik daarvan niets wist. Hij was bij de Regeering aangeklaagd van zedeloosheid en ketterij en men verlangde zijne verwijdering, doch het hof van Gelderland gaf te kennen, dat de ambtman daartoe niet bevoegd was, aangezien hij mijne heerlijke rechten niet mocht schenden. Nu ontving ik echter dezer dagen namens de landvoogdes het bevel, om die verwijdering te bekrachtigen.’ ‘En hoe zult gij u uit die ongelegenheid redden?’ vroeg Brederode. Graaf Van den Berg haalde de schouders op. ‘Daar ben ik nog over in tweestrijd,’ antwoordde hij. ‘Blijf ik den pastoor handhaven, dan loop ik gevaar van te worden aangeklaagd wegens verzet; in het tegenovergestelde geval haal ik mij de ontevredenheid onzer eedgenooten op den hals en loop gevaar van hier een papist te krijgen, die mij in de kaart ziet. 't Is een moeielijk geval voor mij en een nieuw bewijs, dat ik meer te wagen heb dan mij lief is.’ ‘Mag ik u eens een goeden raad geven, heer graaf?’ vroeg Leclerc. ‘Zeer gaarne,’ antwoordde de lafhartige veinzaard. ‘Betuig aan mevrouw de hertogin uwe onwrikbare gehechtheid aan de godsdienst van den Staat en uwe ergernis over de kettersche beginselen en het zedelooze gedrag van den pastoor. Laat echter daarbij uitkomen, dat het zeer moeielijk is hem oogenblikkelijk door een waardigen herder te vervangen, en gij hem daarom voorloopig in bediening wilt laten onder vermaning, dat hij zich in leer en levenswijze moet gedragen, zooals een goede pastoor of Christen betaamt’Ga naar voetnoot2). Graaf Van den Berg glimlachte; hij scheen een anker te hebben gevonden, waaraan zijne dubbelhartigheid zich kon vastklemmen. ‘In trouwe, ik geloof dat ik op dezen weg mij het best uit, die ongelegenheid zal kunnen redden,’ sprak hij. ‘Wanneer uwe bedenkingen te Brussel geen gehoor mochten vinden, dan zal het noodig zijn, dat wij naar een ander middel omzien, ten einde de zaak op de lange baan te schuiven,’ hernam Leclerc; ‘want het centraal-consistorie stelt er veel prijs op, dat de predikant Van Diest in deze streken blijft, ten einde te eeniger tijd Den Bosch te kunnen binnendringen; en waar kan hij een betere schuilplaats vinden dan bij een pastoor?’ ‘'t Is de vos in het kippenhok,’ zeî Brederode, die lachend achterover in zijn stoel viel; hij had reeds geducht den beker aangesproken. ‘Ik begrijp echter niet, waarde graaf, wat ik van een pastoor moet denken, die op een goeden voet staat met mannen als Van Diest en Modet en toch zijne bediening blijft waarnemen.’ ‘Och, hij gaat aan hetzelfde euvel mank,’ sprak Agylaeus, de schouders ophalende. ‘Wijntje en Trijntje, meent gij,’ riep Brederode schaterend uit, en het gansche gezelschap deelde in zijne luidruchtigheid. ‘Dit neemt niet weg, dat hij onze plannen zeer in de hand werkt,’ zeî graaf Van den Berg, ‘want ik weet dat hij 't er op toelegt, om zijne onderhoorigen langzamerhand geheel van Rome te vervreemden en tot den afval voor te bereiden; dat zou een predikant onmogelijk zoo goed kunnen doen’Ga naar voetnoot1). ‘Ik drink het welzijn van den pastoor,’ sprak Brederode, ‘moge hij vele navolgers vinden!’ De aanwezigen deden hem met onstuimigheid bescheid. En nu begonnen allen luidkeels een der schimpliederen op den Paus te zingen, die toen zoo algemeen verspreid werden om de gemoederen in beroering te brengen. ‘Antichrist is gheboren
Dat rycke Gods wil hij verstoren
En maken onvreê!
Uiten duyvel is hy gheboren.’
Dan volgden een paar afzichtelijke coupletten, die wij hier niet mogen afschrijven, over het celibaat en de aflaten, en het lied eindigde als volgt: ‘Hy wil voor ons den hemel sluyten;
Selve moet hy der blyven buyten
Met al syn gecapte guyten,
Syn oordeel is ree;Ga naar voetnoot(2)
Uiten duyvel is hy gheboren
Syn dienaers mee.’
Het moet gezegd worden, dat Leclerc bij al die luidruchtigheid zijne kalmte wist te bewaren en slechts matig den beker aansprak. De man, die zooveel heeft bijgedragen om de onzalige beeldstormerij voor te bereiden, die even zeer de hebzucht der berooide edelen prikkelde als het fanatisme der sombere Calvinisten opzweepte, bleef zich altijd beheerschen. ‘Laat ons zorgen, edele heeren,’ zeide hij, toen het lied geëindigd was, ‘dat dergelijke uitgelatenheid ons niet te zeer in het bloed kruipt, dat wij onze tongen weten te beheerschen, want een enkel ontijdig, onberaden woord zou ons kunnen verraden. Wij weten wat wij willen: opstand tegen Spanje en uitroeiing van de paapsche eeredienst, maar de voorzichtigheid eischt, dat ons openbaar gedrag steeds blijken geeft van getrouwheid aan den koning en eerbied voor de godsdienst van den Staat. Wij moeten ons wel wachten de achterdocht der hooge Regeering en nog veel meer die van het volk op te wekken. Want al is ook de ontevredenheid groot en naar wensch opgewekt, toch zouden die zelfde ontevredenen zich tegen elke beweging verzetten, wanneer zij wisten wat wij eigenlijk in ons schild voeren. Wij zien thans reeds hoe nadeelig de moderatie werkt; wordt in godsdienstig opzicht de argwaan levendig, dan is het spel verloren. Ik geloof daarom, dat wij ons dergelijke liederen niet te eigen moeten maken.’ ‘Wij hebben waarlijk maar al te dikwijls reeds het bewijs geleverd, dat wij met den mond woorden kunnen spreken, die we in 't hart verafschuwen, niet waar, Brederode?’ zeî Van Pallandt, een slinkschen glimlach tot den heer van Vianen richtende. ‘Wat meent gij?’ vroeg Brederode. ‘Wel, ik herinner mij nog duidelijk,’ hernam Van Pallandt, ‘hoe gij op den 5 april aan het hof te Brussel de knie boogt voor mevrouw de hertogin, en voor God verklaarde, dat de geruchten, alsof de verbonden edelen de oude godsdienst niet eerbiedigden en met vreemde vorsten en krijgsoversten in samenzwering en muiterij waren tegen hun wettigen vorst, louter verzinselen waren van lasteraars, die voorbeeldig gestraft moesten worden.’ ‘En waarom moet dit hier in herinnering worden gebracht?’ vroeg Brederode, die bloedrood werd. ‘Alleen om te bewijzen, dat wij geen vermaningen noodig hebben,’ vervolgde Van Pallandt, die wel zag dat zijn vriend als op heete kolen zat. ‘Wij buigen nog altijd de knie voor mevrouw de hertogin, wij voeren openlijk het devies: getrouw aan den koning, en velen onzer | |
[pagina 148]
| |
[pagina 149]
| |
dragen zelfs, waar 't te pas komt, gewijde kaarsen in de processiën, maar men mag toch, voor den drommel, binnen de muren het hart wel eens lucht geven.’ ‘Gij hebt gelijk,’ sprak Brederode onstuimig, ‘wij moeten tot stikkens toe getrouwheid en eerbied veinzen, men verge dus niet, dat wij ook onder vrienden en bij den beker met dat mom zitten. Leve de vreugde! Leve de vrijheid! weg met Spanje! de dood aan de papen! Laten de consistoriën maar voortwerken en de advocaten hunne strikken spannen, wij zullen naar de wapens grijpen als het tijd geworden is, maar wij willen niet, dat aan den gezelligen disch onze wijn door zedepreeken vergald wordt. Wie het wel met mij meent, drinke op het welzijn der geuzen.’ Deze uitnoodiging werd met een uitbundig gejuich beantwoord. Leclerc schudde het hoofd, doch begreep, dat nu elke verdere aansporing tot gematigdheid vruchteloos zou zijn. ‘Barlaymont heeft ons schooiers genoemd’Ga naar voetnoot1), hernam Brederode, die meer en meer opgewonden werd; ‘welnu, daar wij dan toch schooiers en bedelaars zijn, is het niet meer dan recht, dat wij den bedelzak dragen en uit een houten nap drinken.’ HUMBERT I.
Hij fluisterde nu den gastheer, die naast hem gezeten was, een paar woorden in het oor en kort daarop verscheen een page met een houten drinknap en een soort van bedelzak. Brederode deed den zak om bij wijze van monniks-schapulier, liet den houten nap door zijn page vullen, strooide wat zout in den wijn en riep: Par le sel, par le pain, par la besache Daarna stond hij op, sprak met forsche stem: ‘Leve de geuzen!’ en ledigde den nap. Het gansche gezelschap dronk insgelijks een beker en riep luidkeels: ‘leve de geuzen!’ Toen hing Brederode graaf Van den Berg den bedelzak om en reikte hem den gevulden houten nap toe. De heer van Hedel scheen niet veel lust tot deze ceremonie te gevoelen, IN HET HOOGE NOORDEN.
| |
[pagina 150]
| |
doch kon er zich niet aan onttrekken. Andermaal hoorde men den wapenkreet herhalen. Zoo ging het de tafel rond, van den eenen gast op den anderen; de omstuimigheid werd al grooter en grooter, en hadden de pages het druk met het vullen der bekers, hunne meesters waren nog vlijtiger in het ledigen. Jonker Jan van Renesse hief nu op nieuw een lied aan, dat getuigde van haat tegen Rome en de priesters en waarin gezinspeeld werd op den rijkdom der kloosters. ‘Ik zie u nog eens abt van St.-LaurensGa naar voetnoot1), jonker Jan,’ sprak Van Pallandt; ‘uw gezondheid, mijnheer de abt.’ ‘Wederkeerig de uwe, mijnheer de prior van St.-Agatha,’ riep jonker Jan. Deze quasi-geestigheid vond algemeenen bijval, de edelen noemden elkander nu mijnheer de proost, mijnheer de abt en mijnheer de prior van bekende kerkelijke goederen. Men behoefde niet meer te vragen wat zij in hun schild voerden. De luidruchtigheid, die tot laat in den avond duurde, ging in stuitende dronkenschap over; de omgevallen bekers en de groote wijnvlakken op het tafelkleed getuigden van de ongebondenheid die daar heerschte, en Gilles Leclere mocht waarschijnlijk de eenige genoemd worden, die nog bezinning genoeg had om zich staande te houdenGa naar voetnoot2). (Wordt vervolgd.) |
|