ik Agnes echter niet meer gezien; dat briefje moet dus betrekking hebben op plannen of aanslagen, in strijd met uw gegeven woord, en ik verwacht van u ophelderingen daaromtrent.’
De sluwe advocaat begreep zeer goed, dat bedreigingen nu niet meer zouden baten en de voorzichtigheid hem noodzaakte een anderen toon aan te slaan.
‘Gij verdenkt mij van iets, waaraan ik geen schuld kan hebben,’ sprak hij. ‘Ik heb gisterenavond, kort na uw vertrek, mijne woning verlaten om een bezoek bij een mijner vrienden af te leggen. Het onweder overviel mij, en toen ik lang na middernacht terugkeerde, was Agnes verdwenen; ik moest gelooven dat zij met uw medeweten ontvlucht was, toen ik dit briefje bij de voordeur vond, en uit meer andere bijzonderheden bleek, dat De Gruijter haar daarin behulpzaam was geweest.’
‘Onmogelijk!’ riep de priester.
‘Schort uw oordeel op tot ik u nadere inlichtingen zal hebben gegeven, heer pastoor,’ hernam de advocaat. ‘Wij gevoelen ons beiden evenzeer teleurgesteld en ik vraag u thans verschooning voor de beleedigende woorden, ofschoon het ontwijfelbaar is, dat uwe ongegronde vrees voor de vrijheid van Agnes als de naaste oorzaak moet worden beschouwd van het feit, dat wij beiden thans betreuren. Bij mijne thuiskomst vond ik de oude Lena in de kamer mijner vrouw opgesloten; zij was daar gaan bidden tijdens het onweder, doch kon er later niet meer uit. Wij zochten tevergeefs naar Agnes en ik verdiepte mij in allerlei gissingen over haar plotseling verdwijnen, tot dit briefje, dat waarschijnlijk door De Gruijter verloren is, mij uit den droom hielp.’
De grijze priester zag den advocaat scherp in het gelaat en schudde toen het hoofd.
‘Gij gelooft mij niet,’ hernam Agylaeus, ‘welnu, ondervraag Lena, zij zal toch ongetwijfeld uw vertrouwen wel bezitten.’
De oude meid kwam binnen en bevestigde de woorden van den advocaat; zij jammerde en weeklaagde over Agnes en wist alleen te vertellen, dat zij eenig gestommel in huis en ook een gil gehoord had. Al hare pogingen om de deur te openen waren vruchteloos geweest en, hoe vreeselijk de gedachte ook was, moest zij toch gelooven, dat Agnes haar opgesloten had, dewijl zij den ganschen avond alleen tehuis waren geweest.
‘Wanneer ik dat briefje niet gevonden had, zou alles voor mij een raadsel zijn,’ zeide de advocaat, nadat de meid weder vertrokken was.
‘Gij hecht al te groote waarde aan het briefje,’ sprak de pastoor. ‘Wie zegt u, dat De Gruijter het verloren heeft? Is het niet evenzeer mogelijk dat Agnes, geen kans ziende om haar schrijven aan De Gruijter te doen bezorgen, het verloren heeft toen zij dit huis ontvluchtte?’
De advocaat schudde het hoofd en glimlachte even; men kon zien dat hij zich meer op zijn gemak gevoelde, toen het bleek dat de pastoor geloof begon te hechten aan zijne woorden. ‘De bewijzen van De Gruijters medeplichtigheid zijn ontwijfelbaar,’ sprak hij. ‘Hedenmorgen, nog vóór de begrafenis mijner vrouw, heb ik een onderzoek doen instellen, waaruit gebleken is, dat De Gruijter gisterenavond omstreeks elf uren zijne woning verlaten heeft en niet teruggekeerd is, en ongeveer een uur geleden werd mij meêgedeeld, dat men aan zijn huis in groote ongerustheid over hem verkeert. Wanneer wij al deze bijzonderheden samenvatten, is het ontwijfelbaar, dat hij Agnes ontvoerd en mij blootgesteld heeft aan ongegronde beschuldigingen tegen u, waarvoor ik thans verschooning verzoek.’
De pastoor kon zijne ooren nauwelijks gelooven, zijn gelaat betrok en hij slaakte een diepen zucht.
‘Alles is mij nog even raadselachtig,’ sprak hij, ‘want ofschoon ik moet bekennen dat de bewijzen tegen hen getuigen, mag ik niet gelooven dat De Gruijter en Agnes zich zullen schuldig maken aan eene daad, waarover zij zich behoeven te schamen.’
‘Zij weten dat ik mijne toestemming tot een huwelijk geweigerd heb en het jeugdige bloed is onstuimig,’ bemerkte de advocaat.
De pastoor schudde het hoofd. ‘De aanleiding tot den afkeurenswaardigen stap moet alleen gezocht worden in het besef, dat uwe nicht zich hier in huis niet meer veilig mocht achten,’ sprak hij, ‘en ik heb de overtuiging, dat Agnes, die zich waarschijnlijk in de stad schuil houdt, mij zoodra mogelijk zal laten weten waar zij zich bevindt.’
‘Ik hoop dat uwe overtuiging bewaarheid zal worden,’ hernam Agylaeus. ‘Ofschoon ik in mijn volle recht zou zijn, wil ik Agnes niet bemoeilijken, dewijl ik haar reeds aan u had afgestaan, doch De Gruijter zal zijn welverdiende straf niet ontgaan; morgen wil ik een aanklacht tegen hem indienen, opdat de overheid de handen op hem kan leggen, zoodra hij zich in de stad mocht vertoonen. Voor het overige zal ik u bewijzen, dat ik van goeden wil ben, heer pastoor. Daar Agnes mijn huis ontvlucht is, mag ik mij ontslagen achten van mijn gegeven woord; ik ben echter bereid u de gevraagde schriftelijke verklaring te geven, in den ruimsten zin zelfs, doch meen op mijne beurt daaraan nu een voorwaarde te mogen verbinden.’
‘En welke is deze?’ vroeg de priester.
‘Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, dat de brieven, die zich in uwe handen bevinden, van groot gewicht voor mij zijn,’ vervolgde Agylaeus; ‘ik ken uwe rechtschapenheid en uw gegeven woord is mij een voldoende borgstelling, doch wij zijn allen sterfelijk en zoolang die brieven niet vernietigd of onder mijne berusting zijn, blijft het zwaard van Damocles mij altijd boven het hoofd zweven. Wanneer ik afstand doe van eenige rechten mijner voogdijschap, is het niet meer dan billijk, dat mij ook eenige welwillendheid van uwen kant te beurt valt, want de eene dienst is den anderen waard.’
‘Weet gij wel, heer advocaat, dat ik de brieven slechts behoef te vertoonen om u onschadelijk te maken voor Agnes?’ vroeg de priester.
‘Dat is nog altijd zeer twijfelachtig, heer pastoor,’ antwoordde Agylaeus. ‘Vooreerst kunnen zij door u hooger geschat worden dan zij waard zijn; daarenboven heb ik invloedrijke vrienden en het zal u ook wel bekend zijn, dat men in den laatsten tijd niet zeer streng te werk gaat tegenover personen, die in nauwe betrekking staan met den hoogsten adel des lands.’
‘Helaas, dat is waar,’ sprak de priester, ‘men geeft gehoor aan raadslieden, die met den mond trouw zweren aan de Regeering en in het hart booze plannen smeden tegen Kerk en Staat; men meent door toegevendheid de uitbarsting te zullen voorkomen, die onvermijdelijk is.’
‘In elk geval,’ hernam de advocaat, ‘meen ik door mijne bereidwilligheid aanspraak te hebben op eenige concessie van uwen kant, en ik moet u dan ook met ronde woorden zeggen, dat ik onder de tegenwoordige omstandigheden niet willens ben u het verlangde bewijs anders dan tegen de gestelde voorwaarde ter hand te stellen.’
De pastoor dacht eenige oogenblikken na en zeide toen:
‘Wanneer gij den hopman ongemoeid laat en vrijwillig afstand wilt doen van uwe voogdijschap, zoodat iemand naar mijne keuze in uwe plaats als voogd kan worden benoemd, wil ik de bewuste brieven in uwe tegenwoordigheid verbranden.’
De advocaat nam zonder aarzelen dit voorstel aan, onder verbintenis, dat binnen weinige dagen aan het verlangen van den pastoor gevolg zou worden gegeven. Hij hield zijn woord, en de grijze priester, die er op rekende dat Agnes hem zoo spoedig mogelijk haar verblijfplaats zou bekend maken, achtte zich gelukkig, dat hij haar had kunnen onttrekken aan de voogdijschap van zulk een gevaarlijk man.
Agylaeus had hoog spel gespeeld, doch den inzet gewonnen. Wanneer de pastoor in de eerste dagen - hoe of op welke wijze dan ook - kennis had kunnen krijgen van de ware toedracht der zaak, Agylaeus zou een verloren man zijn geweest, dat wist laatstgenoemde zeer goed, want zijn vertrouwen op invloedrijke vrienden was slechts gehuicheld. De advocaat waagde dus veel, doch daar stond tegenover, dat hij bij het welslagen van zijn sluw aangelegd plan in het bezit zou kunnen komen van de compromitteerende brieven. Hij moest daaraan ook wel ten slotte zijn voogdijschap ten offer brengen, doch hij rekende op Willem Michielsz. en wist, dat Agnes goed bewaard was en ten minste gedurende de eerste maanden aan den invloed van den pastoor onttrokken zou zijn. Het ging Agylaeus als den jood, die een loterijbriefje verkocht, dat reeds uitgeloot was. Van de zijde des hopmans meende hij ook weinig te vreezen te hebben, de schout zou wel zorgen dat hij vooreerst het daglicht niet zag, dit eischten zijne persoonlijke belangen. En wat nu de toekomst betrof, zoo besefte hij wel dat de waarheid niet altijd verborgen kon blijven, doch hij wist ook, dat eerlang over het gansche land een opstand zou uitbarsten en hoopte alsdan in troebel water te kunnen visschen.
(Wordt vervolgd.)