verklaarde niet te kunnen begrijpen, hoe men zooveel schatten had kunnen verspillen aan een bedehuis.
De kapelaan zette hem echter in tamelijk scherpe bewoordingen terecht, en verweet hem zelfs zijn onvaderlandslievend gevoel, daar hij als Beier van geboorte slechts woorden van afkeuring had voor hetgeen de vorsten uit het huis van Wittelsbach gedaan hadden voor de kristelijke kunst, waarin toch hun hoogste roem gelegen was.
Het was voor den professor een regel geworden, om zoodra de kapelaan den mond opende, ten einde een zijner dwaasheden te bestrijden, onmiddellijk te zwijgen, hetgeen nu ook weêr het geval was.
We wandelden nog door enkele zalen welke allen in den renaissance-stijl gebouwd en rijk versierd zijn met uitvoerige fresco's, wier onderwerpen aan de geschiedenis der middeleeuwen ontleend zijn. De troonzaal overtreft in rijkdom en pracht alle andere zalen, en het is juist in deze, dat men den smaak van den kunstlievenden koning in zijn geheel weêrvindt.
‘Eene echte koningszaal,’ merkte de student op, ‘en wanneer hier de koning zijne audienties geeft, moet het er wel tooverachtig uitzien.’
‘Zeker,’ antwoordde de professor, ‘doch boven dat tooverachtig gezicht staat de kunst, welke hier in elk voorwerp in hare ideaalste vormen uitblinkt. Zie, die galerijen, welke gesteund worden door corinthische kolommen met vergulde kapiteelen; het zijn kopieën van het meesterwerk der oude grieksche beeldhouwkunst, welker modellen men te Athene heeft afgezien. Hoe schoon steken ze af bij de vergulde bronzen standbeelden der vorsten uit het huis van Wittelsbach, welke er tusschen staan, en daar voor den kunstkenner meer de hedendaagsche beeldhouwkunst dan den roem van het regeerend vorstenhuis vertegenwoordigen.’
‘Gij schijnt uw vorst hooger te achten als bevorderaar der kunst dan als koning van Beieren,’ merkte de architect op, ‘ofschoon ik, als vreemdeling, beide hoedanigheden in hem vereer. Wanneer vanaf den troon de kunst in bescherming wordt genomen, moet dit, vooral in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, geprezen worden, en ik acht er koning Lodewijk hooger om, dat hij het land, waar zijn stamhuis zetelt, verheft door middel der kunst, welke hij vereert.’
‘Met uw verlof,’ antwoordde de professor, ‘koning Lodewijk heeft zijn land onder bescherming gesteld van den duitschen bond, en zijn werken naar de kunstontwikkeling van zijn volk geldt alleen duitsche eer en roem. De Beieren zijn voor alles burgers van het groote duitsche vaderland, en van dit punt gaat onze vorst uit.’
‘Hola, mijnheer de professor, dat klinkt al te duitsch,’ kwam hier de kapelaan tusschenbeide. ‘Voor zoover ik de Beieren heb leeren kennen, zijn zij Beieren, dat is, gehecht aan hun geboortegrond onder het bestuur van het huis Wittelsbach. Zij noemen de verheerlijkers van het Duitsche rijk niet ten onrechte Pruisen, en met deze hebben zij al zeer weinig op. Daarenboven doet gij het voorkomen, alsof uw koning zijne kunstliefde zou opgedaan hebben in zijne hoedanigheid van vazal van Von Bismarck, en...’
De professor wachtte het einde niet af, keerde zich knorrend om en wilde gaan.
De kapelaan volgde hem en bezwoer in zooverre de onweersbui, dat de professor, ofschoon zwijgend, toch bij het gezelschap bleef.
Na dit tooneel zochten wij spoedig ons hotel op, waar wij na het diner weldra van elkaar scheidden, want van een genoeglijk gesprek kon toch niets meer komen. De professor was overigens weêr vriendelijk geworden, hetgeen mij inderdaad tegenviel, want, ware mijn wensch vervuld geworden, dan had hij zijn koffers gepakt om zonder afscheid nemen te vertrekken.
(Wordt vervolgd.)