Parijs onder De Broglie, en nog anderen waren in handen des volks gevallen en verwachtten ieder oogenblik door de volksrechtbank gevonnisd en veroordeeld te worden. Necker stelde zich onmiddellijk voor hen in de bres en hiervoor deed hij stappen bij den parijzer gemeenteraad. Dit was de eerste stap tot zijn val en het verlies der volksgunst. Het kwaaddenkende gemeen, zonder twijfel door de handlangers van Mirabeau nog meer kwaaddenkend gemaakt, zag in deze tusschenkomst van Necker een daad van terugwerking en een heulen met de oppositie; de volksdriften waren nog te hevig, om zich zoo onmiddellijk voor de slachtoffers van den haat in de bres te stellen, en daar de gemeenteraad Necker hierin wilde voldoen, kwam zoowel de gemeenteraad als Necker hierdoor in kwaad vermoeden. Niemand voorzeker zal hier Necker veroordeelen; deze daad toch pleit meer dan eenige andere voor zijne rechtvaardigheid en menschlievendheid, maar niettemin ondermijnde hij hierdoor den grond, waarop zijn gezag en zijne populariteit rustten.
EEN CHINEESCHE TOOVERSPIEGEL.
Verstandiger zou hij gehandeld hebben, wanneer hij deze zaak aanhangig had gemaakt bij de Nationale Vergadering en hulp verwacht van eene rechtbank, door deze te benoemen. Hij zou daardoor de ongelukkigen gered hebben en tevens het kwaad vermoeden van het volk ontgaan zijn. Mirabeau nam in deze bemoeiing van Necker en van den gemeenteraad aanleiding, om den gemeenteraad menige harde waarheid te doen hooren en zijne leden er opmerkzaam op te maken, dat hunne volmacht ook grenzen had.
Maar de Nationale Vergadering had nu andere werkzaamheden; het terrein was geëffend en zij kon thans haren afbrekenden en opbouwenden arbeid beginnen. Eerst moest er natuurlijk eene opruiming plaats hebben van alles, wat als misbruik, onrechtvaardigheid en wetsverkrachting beschouwd werd. De nacht van den 4 op den 5 augustus zal als een merkwaardige nacht in de geschiedenis van wetgeving en parlementair leven aangeschreven staan. In dezen nacht toch werd de oude fransche monarchie, ten minste wat vele harer oude instellingen betrof, voor goed begraven.
In dezen gedenkwaardigen nacht werd besloten tot: afschaffing der lijfeigenschap; afkoop van alle opbrengsten en leendiensten aan de goedbezitters en de opheffing der patronaatsrechten; afstand van het jachtrecht, van het recht van duiven en konijnen aan te houden, der tienden; gelijkheid van belastingen, toelating aller burgers tot burgerlijke en militaire betrekkingen; afschaffing van het verkoopen van winstgevende posten; opheffing van alle bijzondere rechten en voorrechten der steden en provinciën, der gilden, corporatiën; intrekking van alle jaargelden, enkel uit gunst uitbetaald.
Het werk werd hier dus niet stuksgewijze gedaan, en nooit is er eene landsvergadering geweest, die in zoo korten tijd zulk aantal radicale besluiten heeft doen aannemen. Hier dienen wij eerst echter een woord te spreken over dezen wetgevenden arbeid der Nationale Vergadering, die van zulke onberekenbare gevolgen voor Frankrijk en de wereld geweest is en alle uitspattingen der fransche omwenteling voor zijne verantwoordelijkheid heeft. De wet van geleidelijken overgang is niet slechts eene wet in de natuur, maar ook in de maatschappij, in het leven der volken. Niet in eens zet zich de bloem tot knop; er gaan jaren voorbij eer de boomen schaduw geven; er zijn eeuwen noodig om denkbeelden en gevoelens in het bloed der volken te doen overgaan. Zoo als wij boven reeds aangemerkt hebben, was alles in de fransche omwenteling niet uit den booze; volksaanmatiging mocht de koninklijke rechten al bekort en de monarchie in haar sterksten grondslag, het gezag, aangerand hebben, om later vorst en monarchie in denzelfden afgrond te slingeren; toch is bij dit alles wel degelijk spraak van eene verovering van zekere, wel ontnomen, maar natuurlijke rechten, hetzij 's menschen vrijheid, hetzij zijn staatsburgerschap of het vraagstuk des eigendoms betreffende. Was men begonnen deze rechten te onderscheiden en uit te kiezen, en had men bedacht, dat er naast rechten ook plichten bestonden, de geschiedenis was niet onteerd geworden door zoovele bloedige bladzijden. Maar men weet wat de hoofden der beweging beoogden. Wat hervormingswerk had moeten wezen, werd afbrekingswerk, en wat men langzamerhand en volgens de wetten van overgang had kunnen invoeren, werd het volk - het volk, dat nog niet rijp was voor zoovele vrijheden - eensklaps en zonder de minste voorbereiding geschonken, met het doel om de monarchie af te breken en den godsdienst te ondermijnen. De nieuwe wetgevende arbeid zou tot inleiding bekomen de proclamatie van de rechten van den mensch. Met het oog op de toestanden, die in Frankrijk en ook overal elders heerschten, was dit proclameeren der menschen-rechten als een kreet van oproer, een vrijbrief aan Frankrijk en aan alle volken, om de hand te slaan aan het eerwaardigste, aan wat de bekrachtiging van eeuwen verkregen had, doch wat nu maar tegen deze eigendunkelijke menschen-rechten inging. De meesten begrepen de draagkracht niet van een dergelijk besluit en konden ook evenmin voorzien, dat het de aanvang zou zijn van een reeks beroeringen, die in weinige jaren meer verwoestingen in het land zou aanrichten dan de oude wetgeving in eeuwen had aangericht. Bovendien was het eene ijdele vertooning, een woordenpraal, niets dan eene uitzonderlijkheid. Maar gelijk wij uit de geschiedenis weten, dat juist de meest onpractische denkbeelden de grootste dweepers hebben gemaakt, zoo werd ook deze uitzonderlijkheid een wapen dat de geslachten erg wonden zou. Voorzag Mirabeau dit toen hij zich tegen het proclameeren der menschen-rechten verklaarde en zijne aanhangers tot mikpunt koos van zijn spot? Zelfs de radicale père Grégoire meende, dat menschen-rechten geen zin hadden, wanneer men er niet menschen - plichten tegenover stelde. Maar het volk begon Mirabeau om de halstarrigheid, waarmeê hij zich tegen deze grap, maar die een bloedig einde zou hebben, verzette, bijna van achteruitgaande denkbeelden te verdenken - de radicale Mirabeau, die toen nog met genoegen hielp afbreken en zich toen nog niet bij het Hof met minder eervolle bedoelingen had aangesloten. De meerderheid der Vergadering bleef echter aan haar besluit vasthouden, om eerst en vooral aan het volk zijne rechten te openbaren en te verkondigen.
Onze tweede aanmerking betreft de onverantwoordelijke vrijgevigheid, waarmeê de leden der Nationale Vergadering afstand deden, wel is waar ook van hunne eigene rechten, maar voornamelijk toch van die van anderen. Wie toch kon hun het recht geven, zoo maar in eens eigenmachtig te beschikken over de rechten van honderdduizenden edelen, die door de stoute besluiten der volksvertegenwoordigers zoo niet tot den bedelstaf gebracht, dan toch van het grootste gedeelte van hun inkomen werden beroofd? Naar de wetten, die in het feodale stelsel bestonden, had de adel recht op een deel van de werkkrachten zijner onderhoorigen, op een deel van de opbrengsten zijner landerijen. De toestand van het volk moge al beklagenswaardig zijn geweest, toch was het op zijn minst een onstaatkundige daad, zoo in eens maar oude rechten en wetten te vernietigen. Want niet alleen het volk, ook de adel en de geestelijkheid hadden rechten, die eveneens behoorden erkend te worden, en de Nationale Vergadering ging zeker buiten hare bevoegdheid, toen zij alleen de rechten van het volk wilde erkennen. Daarom was deze maatregel een socialistische aanslag op de eigendomsrechten, niet van den Staat, maar van particulieren. Eigenlijk was het een diefstal, ten behoeve van het volk gepleegd, en daar het doel nooit de middelen heiligt, maakte de Nationale Vergadering zich hier aan een groot onrecht schuldig.
Hetzelfde kan men zeggen van de wijze, waarop zij tegen de fransche geestelijkheid vervoer. Hierin was echter nog meer kwaad opzet dan in de maatregelen, ten opzichte van den adel genomen. De tiende als opbrengst aan de geestelijkheid vindt men reeds in het Oude Testament vermeld, en ook de kristelijke staten hadden haar aangenomen en verplichtend gesteld als het voornaamste inkomen der geestelijken. Zij ontvingen hierdoor geen overdaad, maar slechts het karige brood des bestaans. Het heette alles ten behoeve van het volk, maar was ook een groot gedeelte der geestelijkheid niet uit het bloed des volks voortgekomen, en behoorde het niet tot het volk?
De revolutionaire bewindvoerders te parijs zouden echter spoedig het bewijs geven, dat de zaak des volks hun slechts een voorwendsel was, en dat zij geheel andere oogmerken hadden dan als wijlen Hendrik IV elken Franschman des zondags een hoen in den pot te bezorgen.
(Wordt vervolgd.)