medewerking te verkrijgen. Men zorgde voor een wagen en geleide en hij reisde meestal des nachts; voor het overige schijnt zijne sluwheid hem goede diensten te hebben bewezen. Gisterenavond liet hij mij zijne goede overkomst berichten door een bode, die brieven voor het consistorie overbracht,’ zoo eindigde de advocaat, en hij voegde er glimlachend bij: ‘het spijt mij, dat ook niet een groet voor u van Agnes uit Antwerpen gekomen is.’
De Leeuw scheen alles behalve ingenomen met die scherts. ‘Het laatste geval zal waarlijk niet bijdragen om mij de genegenheid van Agnes te doen winnen,’ sprak hij. ‘Zij weet gelukkig niet, dat ik deel gehad heb aan de ontvoering; want ik heb niets gezien van alles, wat in uw huis voorgevallen is en mag ook niet ontveinzen, dat ik dergelijk geweld niet zou hebben gedoogd, indien het niet door de noodzakelijkheid voorgeschreven was. Desniettemin zal Agnes in mij waarschijnlijk een medeplichtige zien, en hoe kan ik dan hopen.....’
‘Voor het oogenbiik moeten wij niet aan hopen, maar aan handelen denken, mijn jonge vriend,’ viel hem de advocaat in de rede. ‘Laat ik u zeggen, dat er voor u ernstig gevaar bestond om Agnes voor altijd te verliezen; dat gevaar heb ik afgeweerd, en tijd gewonnen is veel gewonnen. Agnes staat nu onder een invloed, die gunstig op haar kan werken en wij mogen van geluk spreken dat De Gruijter onschadelijk gemaakt is, want dat hij voor geene moeielijkheden terugdeinst hebt gij reeds ondervonden. Hoe hij kennis heeft gekregen van ons plan is mij nog altijd een raadsel. Wel is een briefje van Agnes bij hem gevonden, dat zij hem waarschijnlijk uit het venster heeft toegeworpen, want liefde zoekt list, doch daarin wordt slechts in 't algemeen van gevaar gesproken; zij kende trouwens mijn plan niet. Er moet dus hier of daar verraad schuilen, want De Gruijter heeft den schout ongeveer een uur voor de ontvoering daarvan kennis gegeven, en wel met aanduiding van het juiste oogenbiik. Die voortvarendheid heeft hem echter voor goed in de fuik doen loopen, dewijl de schout hem nu niet kan loslaten, zonder gevaar van zich te conpromitteeren.’
‘Hoe zijt gij zoo vroegtijdig tot de kennis gekomen van 't geen ons wedervaren is?’
‘Zeer toevallig. Een boer uit Vught, die vroeg in den morgen achterstallige pachten kwam betalen, vertelde mij, dat daar des nachts een paard dood en op den weg gevonden was; hij had ook iets hooren zeggen van een gevecht, doch kon daaromtrent geen bijzonderheden mededeelen. Ik vermoedde terstond, dat een en ander met uwe reis in verband stond en was voornemens persoonlijk in loco inlichtingen te gaan vragen, toen juist Hans de barbier binnentrad, om mij den baard af te nemen. Gij weet dat hij een vertrouwd man is. Ik zond hem daarom naar Vught, en een paar uren later wist ik reeds genoeg om mijne maatregelen te kunnen nemen. Hans had zijn toevlucht genomen tot den herbergier uit ‘De verloren Zoon,’ een handigen vent, die een fijnen neus heeft. Deze wist hem spoedig te vertellen, dat de meid uit de pastorie zich tegen den koster uitgelaten had over een jonkman, die voor dood in huis gedragen was en nog altijd buiten kennis lag. De ongelukkige was waarschijnlijk, gedurende het zware onweder, door roovers overvallen; zijne zwarte krullende haren zaten vol geronnen bloed en men had onder zijne kleeren een zilveren kruisje gevonden. De koster had in 't geheim een en ander aan de vrouw van den bakker verteld, die er, op hare beurt, in vertrouwen met een paar buurvrouwen over sprak, en zóó was een en ander ter oore van den herbergier gekomen.
‘De toespeling op het krullend zwart haar en het zilveren kruis deed mij aanstonds aan De Gruijter denken, want ofschoon het mij een raadsel was hoe hij de vesting had kunnen verlaten, moest ik uit zijne opgewondenheid des avonds laat en zijne pogingen bij de overheid besluiten, dat hij geen middel onbeproefd had gelaten om ons plan in duigen te werpen. Mijn eerste werk was zijdelings aan zijne woning te doen informeeren, waar gezegd werd, dat de hopman omstreeks elf uren des avonds zich slechts even vertoond en haastig zijn rapier aangegespt had, in weêrwil van het slechte weder onmiddellijk weêr vertrokken en sinds dien tijd niet meer gezien was. Zijne huisgenooten hadden een oogenblik vroeger het bericht ontvangen, dat zijn vischschuit buiten de Vughterpoort gezien was en verkeerden in den grootsten angst. Nu was ik zeker van mijne zaak en begaf mij terstond naar den schout, die van schrik als aan den grond genageld stond, toen ik hem zeide wat er gaande was.’
‘De stumpert heeft geen lood courage in 't lijf,’ zei De Leeuw verachtelijk.
‘Laat dat zijn, De Leeuw,’ antwoordde Agylaeus, ‘wij moeten niet vergeten, dat juist zulke karakterlooze lieden ons doel in de hand werken; zij vermijden in het openbaar alles wat hen bij de hooge regeering kan compromitteeren en zijn in 't geheim te ver met ons gegaan, om zonder gevaar aan terugkeeren te kunnen denken. De schout stortte zijn gemoed uit in een klacht over zijne netelige positie. Hij had reeds een waarschuwing van den Raad van Brabant ontvangen over de predikanten, die zich te Hedel vertoonden, en wist ook dat hij in een slechten reuk stond bij de landvoogdes. Wanneer nu het geval met De Gruijter ruchtbaar werd - en dit kon niet vermeden worden - zou men gevolgtrekkingen kunnen maken en wellicht tot maatregelen overgaan, die zijne eer en zijne vrijheid bedreigden.
‘Maar het komt mij voor,’ zeide ik, ‘dat er termen bestaan, om De Gruijter in hechtenis te doen nemen wegens schennis der krijgswet.’
‘Goed, goed,’ antwoordde hij gejaagd, ‘maar dan komt de zaak in handen der militaire overheid, en elke openbaarheid moet schadelijk voor mij zijn. Wanneer De Gruijter ook schuldig bevonden wordt, zal eene verklaring van hem grooter gevolgen voor ons beiden hebben, dan op dit oogenblik te voorzien is.’
‘Daarom moeten wij ons haasten, om elke verklaring van dien aard te voorkomen,’ hernam ik. ‘Een uur geleden lag De Gruijter nog geheel bewusteloos, wordt hij ingepakt alvorens te kunnen spreken, dan is alle gevaar bezworen, want hij is niet herkend. Is hij eenmaal in uwe macht, dan zult gij wel eene gelegenheid vinden om hem onzichtbaar en schadeloos te maken.’
‘Dit scheen den schout moed in te boezemen. Hij liet oogenblikkelijk een wagen inspannen, nam een paar vertrouwde lieden mede en onze De Gruijter bevond zich nog voor den middag achter de tralies.’
‘En ging dit alles maar zonder eenige formaliteiten?’ vroeg De Leeuw.
Agylaeus haalde de schouders op. ‘De pastoor moet eenige bedenkingen gemaakt hebben,’ antwoordde hij, ‘in betrekking tot den toestand van den onbekende; hij wilde, dat eerst een geneeskundige zou worden geraadpleegd, doch ge begrijpt, dat de schout zich daardoor niet uit het veld liet slaan en zelfs geen beroep op zijn gezag behoefde te doen.’
‘En heeft niemand De Gruijter herkend?’
‘Niemand; men verdiept zich nog altijd in allerlei gissingen omtrent zijn verdwijnen. Het was ook niet noodig dat geneeskundige hulp werd ingeroepen, want na den middag kreeg De Gruijter langzamerhand zijn bewustzijn terug en bleek het ook, dat hij geen enkele wond had. Zijn levensgeesten zijn waarschijnlijk verdoofd geweest door den slag, dien Willem Michielsz. hem met zijn rapier op het hoofd heeft toegebracht.’
‘En zou er nu uitzicht bestaan, dat zijne kerkering geheim werd gehouden?’ vroeg Claes de Leeuw.
‘Laat de schout daar maar voor zorgen,’ antwoordde Agylaeus glimlachend; ‘hij heeft er evenveel, zoo niet meer belang bij dan wij. Te eeniger tijd moet eene uitbarsting plaats hebben en in zulk een maalstroom gaan persoonlijke belangen als die van De Gruijter geheel verloren; zijn wij voor zoolang van hem ontslagen, dan bestaat voor ons geen gevaar.’
Dit was hoofdzakelijk het gesprek, door twee der hoofdpersonen van het consistorie ‘De boom in het bosch’ na afloop der graspreek te Hedel gehouden. De Leeuw keerde toen naar de stad terug en Agylaeus begaf zich naar het kasteel van graaf Van den Berg. Wij zullen hem daarheen volgen, doch achten ons verplicht eerst nog eenige bijzonderheden mede te deelen, die de advocaat voor zijn vertrouweling verzwegen had.
(Wordt vervolgd.)