nen, toegewijd aan O.L. Vrouw.
‘De Vrouwekerk,’ zeide de professor, ‘een van de schoonste gebouwen der stad.’
Reeds van buiten maakte de kerk een machtigen indruk op ons. Hier stonden we dus voor een van die stomme, maar toch zoo luid sprekende monumenten der middeleeuwen, waaraan Duitschland zoo rijk is, en die een blijvend protest zijn tegen den geest van onzen tijd, welke juist in het duitsche rijk - het museum der middeleeuwsche tempels - het verst is voortgestapt op de baan, die naar den afgrond geleidt. Wij bewonderden de zuiverheid der lijnen van het massieve gevaarte, dat met zijne twee onvoltooide torens, gedurende ruim drie eeuwen, getuige was van het drijven en woelen der menschen, en wellicht nog vele eeuwen daar zal staan, om - wie weet? - nog eenmaal binnen zijne muren, het dankgezang te hooren weergalmen voor den terugkeer tot de denkbeelden, welke zijne stichters bezielden, toen zij het plan tot zijne stichting maakten.
We traden den tempel binnen, doch bleven verstomd aan de deur staan. Ja, wij gevoelden het, alleen het vurig geloof der middeleeuwen kon Gode zulk een bedehuis stichten. Onmogelijk kan ik de gewaarwordingen weêrgeven, die mij overvielen, telkens als ik zulk een kerkgebouw binnentreed. Ik heb later nog vele gebouwen van dien aard gezien, doch steeds was de indruk nieuw, en voeren voor mijne oogen de geslachten voorbij, die hier aan elken steen blijven voortleven.
De kerk van O.L. Vrouw wordt gedragen door 22 kolossale achtkante marmeren zuilen en bezit 30 geschilderde glasvensters van 70 voet hoogte, benevens 24 zijkapellen, waarin de heerlijkste stukken van middeleeuwsche kunst prijken.
Het pronkstuk der kerk is echter de graftombe van keizer Lodewijk van Beieren, welke tusschen het middelschip en het koor staat. De sarcophaag is van donkerrood marmer, doch aan zijne hoeken knielen als bewakers vier geharnaste mannen met standaarden, allen uit brons gegoten. De graftombe dagteekent van het jaar 1622, en schijnt nog zoo frisch, als of zij eerst eenige jaren geleden daar is neêrgezet.
Het was eenigszins donker geworden, toen wij de kerk verlieten, en zoo als afgesproken was, richtten wij onze stappen naar de hofbrouwerij.
Om eene waardige schets te geven van het tooneel dat wij daar aanschouwden, zou men schilder moeten zijn en naam genoeg moeten bezitten, om geloof te vinden voor hot oogenschijnlijk overdrevene, dat er voor den dag zou komen.
Verbeeld u eene uitgestrekte onderaardsche ruimte, die eenigszins gelijkt op den bierkelder van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, dat wil zeggen een met klinkers geplaveide vloer en gewelfd plafon, doch vijf à zesmaal grooter. De rechterzijkant wordt ingenomen door eene onoverzienbare rij tonnen, die op stelling liggen en waarvoor een leger dikbuiken, met witte voorschoten aan, bezig is den inhoud der tonnen in kruiken te tappen en de gevulde kruiken over te reiken aan de honderden handen, die ze hun bijna met geweld ontrukken.
De krioelende menigte, die hortend en stootend naar de tonnen dringt, is wel een oogslag overwaardig, doch de dikbuiken met hunne witte voorschoten en klakken blijven de hoofdfiguren. De schraalste biertapper moest, naar mijne berekening, minstens 240 pond wegen, en toch werden al hunne bewegingen zoo vlug uitgevoerd, alsof zij gepromoveerd waren aan het gymnastiek instituut voor dikbuiken.
Op hunne ronde, baardelooze gezichten lag de tint van het bier, hun omvang sprak van de deugdelijkheid van het gezonde vocht, dat zij tapten, en wanneer er een zich bukte, geleek zijne figuur zoo volkomen op een vat 'twelk op stelling lag, dat wij lachten over de gelijkenis, toen de student luid deze opmerking maakte.
We beproefden natuurlijk insgelijks eene gevulde kruik machtig te worden, wat ons na een geduldig wachten van een klein uurtje gelukte, en volgden toen met onzen buit den professor naar het einde der hal, waar de bierdrinkende Muncheners op houten banken zaten, elk met zijne kruik in de hand en in een druk gesprek gewikkeld over..... het bier.
Op mijne reis naar Rome had ik een bezoek gebracht aan Parijs en 's avonds de café's der boulevards bezocht, waar ik niets dan politiceerende en polemiceerende Parijzenaars had gezien, doch hier scheen men niet eens te weten wat politiek is. Bier en niets dan bier boezemt de Muncheners belang in, en de ondeugende steek van den student, dat het wellicht aan dat voortdurend bierzwelgen der Muncheners te wijten was, dat zij zoo weinig oog en gevoel hadden voor de kunstschatten, welke hunne stad bevat, vond ik zoo ver niet bezijden de waarheid.
We verlieten spoedig de beroemde brouwerij om in eene verkwikkende nachtrust krachten te putten voor ons bezoek van den volgenden dag aan de kunstmuseums der stad.
(Wordt vervolgd.)