De Belgische Illustratie. Jaargang 10
(1877-1878)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
| |
[pagina 119]
| |
Na die woorden langzaam gesproken te hebben, sloeg hij nogmaals de oogen ten hemel en herhaalde toen met galmende stem: ‘Hier ben ik!’ En nu schetste hij, op de wijze als men in die dagen gewoon was, de ontaarding der Kerk door het Pausdom. Hij noemde den Paus den antichrist, den hoogepriester der afgodendienaren, dien men verplicht was te verafschuwen, te haten en te vervolgen door woord en door daad. ‘Ik wenschte wel,’ zeide hij o.a. ‘dat ik tegen het Pausdom kon spreken met donderslagen en dat elk mijner woorden een bliksemschicht ware, want de Paus wil ons dwingen dat wij God verloochenen en steenen beelden aanbidden, dat wij hem de eer bewijzen, die alleen aan God toekomt, dat wij Kristus verloochenen en den bijbel tot een leugenboek maken. Waren de Israëlieten afgedwaald toen zij het gouden kalf aanbaden, hoe veel grooter is sinds vele eeuwen de verdorvenheid, door het Pausdom voortgebracht, dat zelf het gouden kalf is. Het Pausdom is altijd door de grootste boeven bestiert; want zooals de schepper is zijn ook de creaturen, en de Paus is gelijk aan den duivel, die het Pausdom heeft gesticht. Tenzij de Paus zijn driedubbele kroon mocht wegwerpen, den stoel van Rome verlaten, zijne opperheerschappij vaarwel zeggen, bekennen dat hij gedwaald, de Kerk verwoest en ononschuldig bloed vergoten heeft, kunnen wij hem niet als een lidmaat der Kerk beschouwen, maar moeten wij in hem den antichrist zien. Daarom zij des Pausen name gevloekt, zijn rijk worde omgekeerd en valle’Ga naar voetnoot1). Na op die wijze gedurende eenigen tijd de gemoederen tegen den Paus verbitterd te hebben, riep hij uit: ‘En wie zijn de werktuigen, waarvan de Paus zich bedient om ons, die geen afgoderij willen plegen, te vervolgen? Het zijn zijne beulsknechten, de vorsten, die ons martelen, die ons de ingewanden uit het lijf halen, die ons het bloed uitzuigen. Het is de Paus, die den Spanjaard inblaast dat hij onze rechten met voeten moet treden, dat hij ons moet uitmergelen door belastingen, opdat wij machteloos zullen zijn. Ook den Spanjaard roep ik toe: Vervloekt zij uw naam, uw rijk worde omgekeerd en valle!’ Hier stak Agylaeus de hand op om den predikant tot gematigdheid te stemmen, doch Modet stoorde zich niet daaraan en vervolgde: ‘De Heer heeft gezegd: ‘Zij zullen allen vallen, die beelden aanbidden. Wee die tot het hout zegt: ontspringt! tot den zwijgenden steen: staat op! Ziet, deze is overdekt met goud en zilver en daar is geen geest in zijn binnenste. Maar ik zal vuur zenden in Theman en het zal verslinden de huizen van Bosra. Want gij hebt mijn zilver en goud genomen en mijne begeerlijke en allerschoonste dingen hebt gij gedragen in uwe tempelen der afgoden. Maar zie, de dag zal komen, ontstoken als een fornuis, en al de hoovaardigen en allen die ongoddelijkheid doen, zullen wezen als stroo. En u, die mijn naam vreest, zal opgaan de zonne der rechtvaardigheid, en gezondheid in zijne vederen, en gij zult uitgaan en springen als kalveren van de runderen. En gij zult de ongoddelijken vertreden en zij zullen wezen assche onder de plante uwer voeten, in den dag dat ik het doe, zegt de Heer der heerscharen. Daarom omgordt uwe lendenen met het zwaard, opdat gij gereed moget staan als de dag aanbreekt, verbreekt de ketenen uwer slavernij, werpt de altaren en beelden der afgodendienaars omver en zuivert de tempels van de besmetting der papisterij.’ Agylaeus gaf nogmaals een teeken, doch zonder eenig gevolg. ‘Vraagt niet met Gideon,’ zoo vervolgde Modet, ‘waarmede zal ik Israël verlossen, want de Heer heeft gezegd: Ik zal met u wezen en gij zult de vijanden verslaan gelijk één man. De zoon van Joas had slechts tien zijner knechten bij zich, toen hij het bosch der afgodendienaars nederwierp en het beeld van Baäl van het altaar rukte, ofschoon de vijanden van Israël talrijk waren als de sprinkhanen en het al bedekten, en zoudt gij door vreeze bevangen worden in den strijd voor den Heer der heerscharen? Wij zijn te lang verstrooid geweest op de bergen, in de spelonken en holen, wij moeten de wapens aangorden, opdat de toorn van Jehova zich niet ook tot ons keere, als eertijds tegen het uitverkoren volk. Geen tien krijgsknechten des Heeren, maar tienduizendtallen staan gereed om de beelden der afgoden te vernietigen, de kerken van de papistische besmetting te zuiveren en de ketenen te verbreken, door de beulsknechten van Rome gesmeed’Ga naar voetnoot1). Modet ging nog langen tijd zoo voort, in weerwil dat Agylaeus herhaaldelijk een teeken gaf. Het volk hing als het ware aan de lippen van den predikant; het zwelgde zijne oproerige taal met gretige teugen in; sommigen waren zoo opgewonden, dat zij de vuisten balden en de nagels in de palmen hunner handen drongen; de steilste bijbelmannen scheurden hunne kleederen, de vrouwen weenden en jammerden en Modet, die van deze gemoedsaandoeningen partij wilde trekken, stelde aan het einde zijner predicatie voor, het meest beruchte lied van dien tijd te zingen. Het was te vergeefs dat Agylaeus trachtte dit te voorkomen, te vergeefs dat hij Modet bij den arm nam en dwong het geïmproviseerde spreekgestoelte te verlaten - Jan Bentijn had het lied reeds aangeheven en het galmde weldra uit honderden kelen over de vlakte. Het had tot onderwerp ‘De val van het hoovaardige Babylon,’ naar aanleiding van Openb. 17: 19: 2.; het slot luidde als volgt: ‘Roeyt uyt Babel, die zaeyer en die maeyer claer. Dat elck van 't sweert der tijrannen tot syne volcke keere, Trekt opwaert teghen 't lant, dat alle dingen verbittert, maer Opent haer Coornhuysen en werpt se ter neere; Geluckich is hy, die haer kinderen teere Verworcht, ende morselt se aen den steen; Doot haer nacomelinghen, dat er niemand blijft meere; Plondert haer juweelen, nu sy heeft hulpe gheen; Want men roept in 't Noorden, oock in Livonia: Cecidit, cecidit, Civitas magna Babylonia.’Ga naar voetnoot2) De laatste woorden hadden het fanatisme tot een helle vlam aangeblazen, de oogen van sommigen waren met bloed beloopen, twee blauwververs traden naar voren: zij zeiden, dat de geest in hen getuigde, zij wilden spreken, de opgewondenheid was algemeen en Agylaeus achtte het raadzaam nogmaals Van Diest te doen optreden, ten einde wat kalmte in de gemoederen te doen brengen. De man, die kort daarna door zijne opruiende taal en afschuwelijke lasteringen de verwoesting van kerken en kloosters te 's-Hertogenbosch hielp voltooien, prees eerst het volk om 'tgeen hij een heilige geestdrift noemde, doch spoorde daarna aan tot gematigdheid en geduld. Hij toonde aan, dat men roekeloos zou handelen met de wapens op te vatten, omdat het uur der wraak nog niet gekomen was. Nog moest men steelsgewijze, even als een troep bannelingen met de touwen om den hals, bijeenkomen, men moest alles vermijden wat aanleiding kon geven tot meer verdrukking. Weldra zou men echter de koorden der slavernij verbreken, gelijk Samson eens deed, en dan zou Babel vallen met zijn afgodsbeelden. ‘Ik roep u met Josuë toe,’ zoo eindigde hij: ‘legt lagen achter de stad, en vertrekt niet verder vandaar, en gij zult allen bereid zijn. Het schild dat opgeheven wordt, zal u tot een teeken zijn; tot zoolang moet gij het zwaard laten rusten.’
De zoogenaamde godsdienstoefening was geeindigd, de menigte ging langzamerhand uiteen, de wagens werden opgeruimd en de marskramers pakten hunne zaken bijeen. Agylaeus had een kort onderhoud met den predikant Modet, dien hij miskenning der voorschriften verweet; hij bedreigde hem zelfs met een aanklacht bij het consistorie en onthouding van bezoldiging. Modet trachtte zich te verontschuldigen door te doen uitkomen, dat hij den geest die in hem sprak niet mocht weêrstreven, doch toen vertoonden zich op het gelaat van den advocaat weder trekken van afkeer en walging, zooals eenige dagen vroeger in het huis met den ‘Hoorn.’ Hij wist wel beter, hij kende Modet en bediende zich slechts van hem als een werktuig. Toen Agylaeus zich wilde verwijderen, werd hij omringd door een aantal mannen o.a. door den smid Cock Meusel, den kleermaker Gerard Graenhoze, Hans den barbier, Dirk Van Gent, den smid Ruyvogel, Jan Bentyn en meer anderen, allen Bosschenaren. Cock Meusel voerde het woord. Hij drong vrij ruw aan op meer geldelijke ondersteuning, zeggende, dat zij allen hun werk moesten verzuimen om in de herbergen de ontevredenheid voedsel te geven en flinke jongens aan te werven. Hij en al de anderen wilden gaarne een offer brengen, doch men diende te begrijpen, dat zij ook leven moesten. De advocaat mompelde iets van hooge eischen, veinsde dat hij alles persoonlijk moest bekostigen, bedreigde allen, die zich nog eens bij hem aan huis durfden aanmelden, met zijne ongenade en deelde daarop eenig geld uit. De menigte verwijderde zich langs verschillende kanten. In de stad had men zeer goed kunnen weten, dat in de nabijheid van Hedel een bijeenkomst werd gehouden, die streng verboden was, doch zij, die verplicht waren de oproerlingen te vervolgen, sloten de oogen en verdedigden zich later met een beroep op de onschendbare rechten van den heer van Hedel.
(Wordt vervolgd.) |
|