Geïllustreerde reisschetsen.
VII.
Van Innsprück naar Munchen.
Hoever zijn zij van ons verwijderd de tijden, toen de reiziger zich, na den vermoeienden tocht langs het ongebaande voetpad, gelukkig rekende toegelaten te worden aan den schralen disch, gehuisvest te zijn onder het nederige dak van een eenvoudigen boer en bij diens haard den zwaren reiszak af te leggen! Nu zijn het paleizen die ons ontvangen, waar de verfijning en de weelde der hedendaagsche samenleving ten toppunt is gevoerd.
Voor 't eerst van mijn leven was ik, toen het rijtuig voor ons hotel stilhield, inderdaad verheugd een zoon der negentiende eeuw te zijn, want niet alleen dat ik mij zeer vermoeid gevoelde, maar ook mijn eetlust was tot zulk een hoogte geklommen, dat ik er hoofdpijn van had. Na een goed middagmaal zochten wij spoedig onze kamers op, en zelfs de ratelende donderslagen van het onweêr konden mij niet uit den slaap houden.
Den volgenden morgen was het vroeg dag voor ons, daar wij met den eersten trein naar Munchen wilden vertrekken en dus een spoorwegtocht van acht uren af te leggen hadden.
Het weêr was schoon geworden en na het onweêr blonk de lucht helder en doorschijnend; er waren zelfs geen morgendampen zichtbaar. Kruiden en heesters hieven weêr blijmoedig de stengels omhoog en ontplooiden bevallig hunne bloemen, welker geuren zij gaarne aan den adem van het zachte morgenkoeltje toevertrouwden. Mijn oog rustte met welbehagen op de vreedzame ruïne van het kasteel van Ambras, dat, ofschoon op bijna een uur afstands van de stad gelegen, in de lucht zoo helder blonk, alsof zijne witte verweerde muren van zuiver zilver waren.
Er was weinig drukte aan de statie te bespeuren, ten gevolge waarvan wij een afzonderlijken waggon kregen, wat ons hoogst aangenaam was, dewijl wij nu ongestoord konden praten.
Weldra opende de professor dan ook het gesprek met eene lofrede op koning Lodewijk van Beieren, dien hij den duitschen Hadriaan noemde.
‘Ja,’ vervolgde hij, ‘koning Lodewijk heeft zich door zijne bemoeiingen, om het volk door kunst te beschaven, eene plaats verworven naast de grootste vorsten van vroegere eeuwen. Vele monarchen van onzen tijd huldigen het grondbeginsel, dat barbaarsche volken gemakkelijker te regeeren zijn dan beschaafde; zij haten daarom den vooruitgang, en elk licht, dat zijne stralen onder het volk verspreidt, doven zij uit.’
‘Dat is geen compliment voor de vorsten van onzen tijd, mijnheer de professor,’ zeide de kapelaan lachend.
‘Maar toch zeer natuurlijk,’ merkte de student op. ‘Laat de volken maar eens op een rij de revue passeeren, dan zult gij zien, dat zij, die het meest aanspraak maken op hunne ontwikkeling, het diepst gezonken zijn in het barbarism der vorige eeuwen.’
‘Hoe zoo?’ vroeg Herr Oncle.
‘Wel, gij zult mij toch moeten toegeven, dat de Pruisen, die zich na den fransch-duitschen oorlog voortdurend beroemen de geestigste natie der wereld te zijn, met al hunne geestigheid dieper dan ooit onder den duim zitten van een man, dien zij meer vreezen dan beminnen.’
De professor werd boos, doch meende met een student niet te mogen redetwisten. Hij vervolgde dan ook, zonder op de aanmerking van onzen reismakker te antwoorden:
‘Koning Lodewijk beminde de kunst niet om haar zelve, maar om haar hoogste en edelste doel. Hij riep haar op, om de geschiedschrijver der duitsche natie te zijn, om haren roem in onsterfelijke monumenten te verheerlijken en richtte deze onder het volk op, om het te verheffen en grootsche gedachten bij de menigte wakker te roepen.’
‘Een grootsche gedachte, heer professor, doch welke nooit bereikt zal worden,’ zeide de