De nieuwe kennis draafde in denzelfden geest door en gevoelde er zich in 't geheel niet door beleedigd, dat niemand hem antwoordde en wij bedaard voortgingen met ons ontbijt.
Intusschen moest hem toch aan het verstand gebracht worden, dat wij niet op zijn gezelschap gesteld waren, want het was duidelijk dat we hier te doen hadden met een dier wezens, die altijd op reis zijn, hoog opgeven van hunne kunstvorming, doch nooit te vinden zijn op bergen, in kerken, in museums, nooit daar, waar natuur of kunst in al hare weelde prijken, maar altijd in hotels en koffiehuizen, die het doel zijn van hun reizen, of op diligences en spoorwegen, die het middel zijn, hetwelk hen tot dat doel voert.
De professor zag aan onze gelaatstrekken, dat van een mederijden geen spraak kon zijn en wilde juist aan zijne inleiding tot die kennisgeving beginnen, toen de man vroeg:
‘Wat is het kasteel van Ambras toch eigenlijk?’
‘En oud nest, dat half in elkander is gevallen.’
‘Ja, maar wat is er te zien?’
‘Niets dan steenen, boomen en oude meubelen.’
‘Is dat alles?’
‘Men heeft er nog enkele wapens van beroemde vorsten en krijgsoversten, alsmede vele herinneringen van aartshertog Ferdinand, die het kasteel in 1567 bewoonde.’
‘Zoo, zoo! Nu, ik moet het toch zien!’ zuchtte de praatachtige ‘toerist.’ ‘Kom, laat ons opstappen,’ voegde hij er bij, toen hij zag dat een groot rijtuig voor de deur van het hotel stil hield.
‘Neem mij niet kwalijk, doch ik mag mijn gezelschap niet derangeeren, en ik weet niet of de heeren wel.....’
‘O, maak geen excuses, gij zult mij voorstellen en de heeren zullen wel een plaatsje over hebben.’
De toestand werd kritiek. Van zooveel onbeschaamdheid was ik nog nooit getuige geweest en het deed mij genoegen, dat de student het woord opnam.
‘Wij gaan niet verder dan Ambras, mijnheer,’ zeide hij, ‘wij keeren heden avond terug en vertrekken morgen naar Munchen.’
‘Juist mijn reisplan,’ was het ongewenschte antwoord; ‘bravo, ik verheug mij nu reeds over de genoeglijke uren, die ik in uw gezelschap zal doorbrengen.’
‘Luister eens, mijnheer,’ viel de student vrij driftig uit, ‘wilt gij dan volstrekt dat wij het u zeggen, goed! Wij zijn niet gediend van uw gezelschap, wij zullen er nooit van gediend zijn en den Hemel danken, als wij u nooit meer ontmoeten!’
Dat was grof, doch de indringer verdiende de les. Allen stonden op en verlieten de zaal om te vertrekken, doch de ‘toerist’ hield den student bij de panden van zijn jas vast, met een vriendelijk: ‘Maar, mijnheer.....’ de student rukte zich echter los, liep naar buiten, zat weldra bij ons en voort reed de wagen.
‘Oef!’ riep de professor lachend, ‘dat kostte moeite!’
‘Wat is dat voor een heer?’ vroeg de kapelaan.
‘Een vreeselijk mensch,’ was het antwoord. ‘Hij verscheen mij voor het eerst op een vroegen morgen te Freiburg in het Badensche. Wij reden beiden in denzelfden snelwagen, hij in de middelste, ik in de achterste koets, hetgeen mijne kennismaking tot Bazel aan de table d'hôte deed uitstellen. Daar bemerkte ik langzamerhand, dat hij in den toestand verkeerde van een Duitscher, die voor een Franschman wilde doorgaan et gui barlè evvrondement vranzè à dous lè HalIemand à dable. Ik voedde echter zoozeer nog geen achterdocht. Hij stelde mij voor, na het eten het bezienswaardige der stad in oogenschouw te gaan nemen en ik - onvoorzichtige die ik was! - nam het verraderlijke voorstel aan. Spoedig zag ik, dat hij noch smaak voor letteren, noch gevoel voor kunst, noch kennis van beide bezat; ja, zelfs meende ik hier en daar zekeren kwalijk verborgen afkeer er van te bespeuren, doch hij was sterk in het spotten met den knecht uit het hotel en het vloeken op den cicerone, die ons vergezelde, zoodat ik thuis komende mijn man in den zak had. Zijn toon was laf en plat; hij keek als een ezel naar alles, waar de geschiedkundigen of dichters als arenden op staren. Intusschen had en hield hij mij beet. Hij vervolgde mij met zijn aardigheden, zat mij na met allerlei voorstellen, die, zoodra afgeslagen, terstond door andere werden vervangen. Ik sidderde dat ik gedurende gansch mijn tocht aan dien kerel gekluisterd zou gaan. Ik deed hem gevoelen, dat hij mij tot last was. Ik werd zoo barsch als ik kon. Niets baatte. Ik had hem, helaas! bij mijne aankomst te Bazel verteld, dat ik den volgenden dag naar Solothurn dacht te gaan; hij ook! Hij was de weerhaan van mijn wind. Gelukkig werd een ander, die zich gemakkelijker liet vangen, mijn plaatsvervanger, dien hij toen meêsleepte!’
‘Dan heeft hij zijn verdiend loon,’ zeide de kapelaan, tegen den student knikkende.
We lachten nog eens hartelijk over deze zonderlinge ontmoeting en begonnen vervolgens eenige aandacht aan het natuurschoon rondom ons te schenken.
De weg liep door eene streek, welke niet van eene schilderachtige wildheid was vrij te pleiten, en onwillekeurig dachten wij aan duitsche ridders en spooklegenden. Dikke wolken, welke door den hemel zweefden, overtogen het landschap met gedurig verdrevene, beurtelings met het zonnelicht afwisselende schaduwen, en de Inn, die gisteren en nog dezen morgen zoo rustig daarheen vloeide, was als het ware geheel van karakter veranderd, schuimde en scheen een zilveren band langs den voet der sombere heuvels of den zoom van vruchtbare weilanden, welke zij laafde met haar helder nat.
Een onweêr naderde, waarover de dames niet weinig ongerust waren, doch de koetsier stelde haar gerust met het bericht, dat de bui niet voor het invallen van den nacht zou losbersten.
Het gesprek begon weêr te vlotten en spoedig moest de kapelaan vertellen, wat hij van het kasteel Ambras wist.
‘Het kasteel Ambras,’ begon hij, ‘werd reeds in den romeinschen tijd gebouwd, of liever, de Romeinen bouwden er de grondslagen van, want oorspronkelijk was het niet meer dan een wachttoren, zooals men er nog enkele in Duitschland vindt. De geschiedenis van den toren en 'tgeen hij later werd, is zeer duister en met zekerheid kan alleen gezegd worden, dat er verschillende voorname geslachten woonden.
‘Eindelijk kwam de heerlijkheid in 1563 aan keizer Ferdinand, die haar in 1567 aan zijn zoon, den aartshertog Ferdinand, schonk en van dat oogenblik af dateert zijn roemrijke bekendheid. Onder de leiding van den aartshertog werd de burcht vergroot en in den prachtigen stijl opgetrokken, welken gij nog kunt bewonderen. Groote, schoone zalen en van rijkdom schitterende kamers, welke tot dan in Tyrol onbekend waren, verrezen en werden versierd met kostbare schilderstukken en beelden, een rijke bibliotheek, alsmede met kabinetten van natuurlijke historie.
‘De rijkste en kostbaarste kamer was echter de wapenzaal, waarin meer dan honderd harnassen en wapenen der beroemdste vorsten en krijgsoversten van dien tijd en van vorige eeuwen werden bewaard.’
‘Zijn al die schatten daar nog aanwezig?’ vroeg de professor.
‘Neen,’ was het antwoord, ‘zij zijn meestal naar Weenen overgebracht, maar de enkele stukken, welke er zijn gebleven, zijn een tochtje naar Ambras overwaardig. Doch zie, daar ligt het kasteel voor ons. Op de plaats zelve vertel ik u zijne geschiedenis verder.’
De streek was langzamerhand boschachtig geworden en achter het kasteel begon een dicht woud, waartegen zijne wit verweerde muren een heerlijk effect maakten. Langzamermuren konden wij een kunststuk bewonderen, zoo als de zestiende eeuw er zoovele zag verrijzen, doch waarvan zelfs de ruïnen zeldzaamheden zijn geworden.
Onze architect hield een lofrede op den zestiende-eeuwschen bouwstijl en gaf zijn verlangen te kennen naar het afgesproken bezoek aan Neurenberg, welke stad hij het kunstmuseum der zestiende eeuw noemde.
Eindelijk stapten we uit, en konden een kreet van verbazing niet inhouden.
Vlak aan den voet van de hoogte, waarop de burchtruïne zich verheft, ligt een open ruimte door prachtige boomrijen omringd, in welks midden een aantal eeuwenoude beuken staan, allen zonder uitzondering behangen met kleine houten nissen, waarin een Moedergodsbeeld prijkte. De bladerenkroon der boomen belette het zonlicht gedeeltelijk daar door te dringen, doch juist daarom maakten de brandende lantaarnkens, voor de nissen aangebracht, zulk een zonderlingen indruk op ons.
‘Is dit eene bedevaartplaats?’ vroeg ik, op enkele landlieden wijzende, die daar geknield hun gebed deden.
‘Ja,’ antwoordde de Kapelaan, ‘en indien gij het goedvindt, zullen wij O.L.V. van Ambras met een enkel Wees Gegroet onze hulde gaan brengen.’
Allen, met uitzondering van de duitsche familie, traden de breede laan in en knielden eenige oogenblikken neêr.
Ik begreep, dat we daarover van den professor eene berisping te verwachten hadden, en wezenlijk wachtte deze daarmeê niet eens tot onze woordvoerder, de kapelaan, weêr bij ons was.
‘Daar begrijp ik niets van,’ begon hij, ‘hier een bedevaartplaats! Laat de policie dat toe? Indien ik.....’
‘Bedaar, heer professor,’ zeide ik; ‘Tyrol is geen Pruisen, en ik houd het er voor, dat gij goed zoudt doen niet zoo luid te spreken, indien gij ons onaangenaamheden met de landlieden besparen wilt.’
‘Maar gij zelven, heeren, hoe moet ik uw gedrag verklaren?’ vroeg hij verder, toen hij zag dat de dames den neus optrokken, terwijl ik sprak.
‘Och, dit is zoo eenvoudig mogelijk,’ antwoordde de kapelaan, die zich weêr bij het gezelschap gevoegd had, ‘wij zijn katholiek, ziedaar alles, en gij zoudt ons allen genoegen doen met die verklaring tevreden te zijn.’
De professor zweeg ongaarne, dat zag ik aan zijne ongeduldige bewegingen, doch hij verzocht om eene verklaring van deze bedevaartplaats.
‘Deze plaats,’ begon de kapelaan, ‘was vroeger de hof van den burcht en moet wat schoonheid aangaat, een aardsch paradijs geweest zijn. Deze laan was het renperk van den ridderlijken Ferdinand, want rijden en tornooispelen waren aan zijn hof aan de orde van den dag, waarom deze open ruimte nog altijd den naam van tornooiveld draagt.
‘Door verloop van tijd kwam echter aan de heerlijkheid van Ambras een einde, en spoedig werden de hertogelijke burcht en zijne omstreken zoo eenzaam en rustig, dat, volgens een oude legende, de kaboutermannekens hier ongestoord in den maneschijn ronddansten.
‘Deze verlatenheid duurde tot het jaar 1796, toen in de streek eene besmettelijke ziekte uitbrak en de burcht in een militair hospitaal werd herschapen. Duizenden vielen als slachtoffers der ziekte en de lijken der soldaten, die bezweken, vonden een laatste rustplaats op de plek, waar gij nu de beeldekes ziet hangen.’
‘Ha, ik begrijp u,’ viel hier de professor in de rede, ‘de Duitscher denkt zich in een bosch nader bij de godheid dan in eene kerk, en daarom komt men wellicht hier bij voorkeur bidden. Reeds Tacitus zeide van de Germanen, dat zij de bosschen tot hunne heiligdommen maakten en daar hunne goden.....’
‘Hola!’ riep de kapelaan. ‘Gij dwaalt, heer professor; Tacitus heeft nooit een Kristen Germaan gekend, zoodat zijn oordeel hier niet in rekening kan gebracht worden. De goede Tyrolers dachten ook in geenen deele aan het volgen van een heidensch gebruik, toen zij hier eene bedeplaats oprichtten. Op deze plaats lagen de helden begraven, die in de dienst van hun vaderland gevallen waren; op deze plaats gaf de H. Maagd verschillende teekenen harer gunsten en genaden en wonderbare macht; op deze plaats eindelijk werd meer dan een Tyroler begraven, op wiens graf later wonderbare genezingen plaats hadden. Dat is geen legende,