Ten dans.
Naar eene schilderij van L. Knaus.
De duitsche schilder Knaus, dien wij reeds in vorige jaargangen van ons tijdschrift bij onze lezers inleidden, heeft zijne beste stukken geleverd, waar hij het duitsche volksleven op het doek bracht. Gewoonlijk is het eene dorpsbruiloft, eene kermis of een algemeen feest, waaraan oud en jong deel neemt, welke hij bij voorkeur behandelt; en waar de perelende rijnwijn de ronde doet, of de jeugd op de toonen van viool en fluit ronddanst, is hij in zijn element.
Dit vrolijk element spreekt uit alle stukken van dezen schilder en brengt den aanschouwer in eene aangename stemming. Als men de tafreelen nauwkeuriger beschouwt, staat men verbaasd over den geest, welken de schilder in die eenvoudige tafreeltjes heeft ten toon gespreid. De gelaatstrekken zijner figuren spreken, want op elk leest men het karakter van den bezitter. De schikking is bij Knaus altijd goed doordacht en natuurlijk, de samenstelling ongedwongen en geestig en zijn humor is van eene gezonde soort; daarbij weet hij in elk karakter eene ziel te leggen en werkt hij alle onderdeelen zijner figuren, ook die, welke oogenschijnlijk van minder belang zijn, even fijn af als de hoofdfiguur zelve.
Dit toont ook weêr de gravure op de eerste bladzijde van dit nummer, waar muzikanten een geheel dorp tot den dans uitlokken op de groene weide. Het zou ons te ver voeren, indien wij in bijzonderheden moesten treden, doch de basspeler, op wiens gelaat een leven ligt geteekend van kommer en ellende, de gezette kastelein met het vaatje en de wijnkruik, de juichende jongens en meisjes, en zelfs de invalide en het oude moedertje, die ook getuigen willen zijn van het genoegen, elke figuur trekt aan door haar eigenaardig karakter en de volmaaktheid waarmeê zij is weêrgegeven.