De beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566.
Door H.A. Banning.
(Vervolg.)
IV.
Wanneer Jan Bentijn in zijne dronkenschap waarheid had gesproken, bleven den hopman nog twee uren over alvorens het beraamde schelmstuk tot uitvoering zou komen. Vond hij in de genegenheid voor Agnes reeds een spoorslag om voor hare belangen te waken, nu hare pleegmoeder overleden was, had zij hem, blijkens het gezonden briefje, tot haar beschermer gekozen en hij wilde zich die onderscheiding waardig maken, al moest daarvoor ook zijn leven op het spel gezet worden.
Als men in aanmerking neemt onder welke omstandigheden en hoe plotseling de hopman de tijding ontving van den geheimzinnigen aanslag, is niets natuurlijker, dan dat hij onbesuisd, zonder beraad op de vesting losging. Wij hooren dan ook, weinige seconden nadat hij de woning van den ex-zanger verlaten heeft, de ijzeren klopper op de deur van het huis met den ‘Hoorn’ vallen.
Moest die stap echter niet zeer onberaden genoemd worden? Agnes werd streng bewaakt, en wanneer zij daarom zoo geheimzinnig te werk ging, zou hij geen toegang tot haar kunnen krijgen, ook al had hij een meer geschikt uur gekozen. Dat Agylaeus afwezig was, wist de hopman niet, doch in het omgekeerde geval zou al 'tgeen hij voor Agnes wilde doen niet weinig hebben bijgedragen, om het gevaar nog te vergrooten.
Bij de gemoedsstemming waarin De Gruijter verkeerde, dacht hij echter aan dat alles niet, en toen hij een paar minuten ongeduldig had gewacht, viel de klopper nog eens op de deur, ditmaal veel harder. Hij was niet de man van kronkelpaden en sluipwegen en 't moet in zeker opzicht kordaat van hem genoemd worden, dat hij zich onverwijld tusschen den eervergeten voogd en zijne pupil wilde werpen, doch onder andere omstandigheden zou hij ongetwijfeld een meer veiligen weg hebben ingeslagen. 't Is echter een oude waarheid, die altijd nieuw blijft, dat de mensch zich zelven niet weet te beheerschen wanneer het hart den boventoon voert. Hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat de twee uren, die den hopman nog overbleven, slechts oogenblikken schenen, terwijl de seconden, die hij in onzekerheid moest doorbrengen, hem eindeloos voorkwamen.
Nogmaals viel de klopper en kort daarop meende De Gruijter binnenshuis eenig gerucht te hooren. Men vond in dien tijd en nog lang daarna aan voorname huizen naast de deur kleine tralievenstertjes, die van binnen met een luikje gesloten werden. Zij dienden om in gemeenschap te kunnen zijn met hen die buiten stonden, zonder dat de deur geopend behoefde te worden. Zulk een luikje scheen ook nu geopend te zijn, doch ofschoon daarvan uithoofde der duisternis niets zichtbaar was, riep De Gruijter aanstonds, zonder de gewone vraag af te wachten:
‘Ik moet terstond heer Agylaeus over een zeer gewichtige zaak spreken.’
Hij kreeg geen antwoord en zag niemand, ook niet toen hij zijn vraag herhaald had, doch eensklaps schoot een felle bliksemstraal door de lucht, en nu ontwaarde hij voor het tralievenster het boevengezicht van Willem Michelz. Laatstgenoemde had nu echter ook gezien, wie het was, die op zulk een onstuimige wijze toegangvroeg en wierp haastig het luikje weder dicht.
Een zware donderslag, die onmiddellijk volgde, was oorzaak dat men daar in de buurt niet kon hooren hoe geweldig de hopman op de deur bonsde. Hij was schier buiten zich zelven van woede, want volgens de zonderlinge woorden van Jan Bentijn was Willem Michelsz. de persoon, aan wien men de uitvoering van het schelmstuk toevertrouwd had. Eensklaps scheen hij zich echter te bezinnen; het gezond verstand kwam tot zijne rechten en men hoorde hem zeggen:
‘Ik ben een dwaas! Clara had gelijk: geweld vermag hier niets, en wie weet of ik door mijne onstuimigheid niet reeds veel bedorven heb. Ik ga de hulp der overheid inroepen tegen Agylaeus en zijne huurlingen; zoover zal het in onze stad nog wel niet gekomen zijn, dat dergelijke schandelijkheden maar door de vingers gezien worden.’
Hij verwijderde zich haastig en liep in allerijl de Groote Markt over naar de Kerkstraat, waar de schout woonde. Hier kreeg hij spoediger gehoor dan in het huis met den ‘Hoorn,’ want de bewoners hadden zich, uithoofde van het onweder, nog niet ter rust begeven. De schout was verbaasd over zijne komst op zulk een ontijdig uur en vroeg naar de oorzaak daarvan. De Gruijter deelde kort en bondig mede, dat de advocaat Agylaeus voornemens scheen te zijn, nog denzelfden nacht zijne nicht en pupil in 't geheim te doen ontvoeren. De schout zette groote oogen op en verlangde te weten, hoe de hopman kennis kon dragen van zoodanig plan, wanneer het geheim gehouden moest worden.
Hier geraakte De Gruijter in eene moeielijke positie. Hij stelde weinig vertrouwen in den schout, die niet krachtdadig genoeg tegen de ontevredenen optrad, om vrij te blijven van de verdenking, dat hij in 't geheim met de nieuwgezinden heulde en mocht daarenboven noch Lena, noch het huisgezin van den oud-zanger in gevaar brengen.
‘Ik kan mij daarover niet uitlaten, heer schout,’ sprak hij, ‘maar geef u de verzekering, dat ik goed ingelicht ben; 't is mij zelfs bekend, dat de schandelijke aanslag op de vrijheid van het jonge meisje dezen nacht ten een uur moet plaats hebben.’
De schout glimlachte. ‘Gij zijt opgewonden, hopman,’ zeide hij, ‘en verlangt iets van mij, dat u bij bedaard nadenken ongerijmd moet toeschijnen.’
‘Ongerijmd, schout?’
‘Zeker. Gij wilt dat ik van mijn gezag gebruik zal maken tegen een der eerbiedwaardigste burgers dezer stad, en wel alleen omdat deze, volgens uwe meening, iets schijnt te willen doen, wat niet met uwe persoonlijke belangen strookt.’ De laatste woorden werden zeer langzaam uitgesproken.
‘Ik ben niet hier gekomen voor persoonlijke belangen, maar om een misdrijf te verhoeden, dat onder uwe oogen gaat plaats grijpen,’ sprak De Gruijter. ‘Wanneer gij mij volmacht en de noodige ondersteuning wilt geven, zal ik u voor het aanbreken van den dag bewijzen, dat die eerbiedwaardige burger een schurk is.’
‘Dat zijn gevaarlijke woorden, hopman,’ hernam de schout, die, althans uiterlijk, zeer bedaard bleef; ‘als ik u een goeden raad mag geven, kom dan morgen met mij spreken, gij zult na den nacht waarschijnlijk kalmer zijn.’
‘En ik heb u immers reeds gezegd, dat het schelmstuk nog dezen nacht gepleegd zal worden!’ riep De Gruijter.
De schout schudde het hoofd.
‘Zoo lang mij geen voldoende bewijzen gegeven worden,’ sprak hij, ‘kan ik geen maatregelen nemen als gij verlangt, daar zij natuurlijk groot opzien zouden baren.’
‘Welnu dan,’ sprak De Gruijter, ‘de nicht en pupil van den advocaat heeft mij schriftelijk kennis gegeven van het gevaar, waarin zij verkeert, en ik weet dat hij, die haar zal ontvoeren, zich op dit oogenblik reeds in het huis met den “Hoorn” bevindt.’
De schout glimlachte andermaal. ‘Ik dacht 't wel, dat uw gemoed door een teedere snaar in beroering gebracht was, hopman,’ zeide hij. ‘Mag ik dat briefje eens zien?’
‘Ik ben daartoe niet gerechtigd, maar wil gaarne mijn eerewoord voor de waarheid verpanden,’ antwoordde De Gruijter.
De schout schudde weder het hoofd, doch gaf geen antwoord.
Te midden der geweldige donderslagen, die elkander onafgebroken opvolgden, kon men den toren van St.-Jan halftwaalf hooren slaan. De hopman zat als op heete kolen, hij kon zijn ongeduld niet langer bedwingen en voegde den schout woorden toe, die hem reeds lang op de lippen gebrand hadden.
‘Wanneer mijn eerewoord voor u geen waarde heeft, heer schout,’ sprak hij, ‘dan moet het u toch dezen avond reeds gebleken zijn, dat de advocaat Agylaeus iets buitengewoons in zijn schild voert.’
‘Gij wilt mij, naar 't schijnt, raadsels opgeven,’ zeide de schout, terwijl zijn gelaat merkbaar betrok.
‘Is het dan niet waar, dat door u aan hem een verlofbriefje voor het openen der Vughterpoort is afgegeven?’ vroeg de hopman.
De schout beet zich op de lippen. ‘Ik ben niet gewoon ondervraagd te worden, jonkman,’ sprak hij spijtig. ‘Het komt mij voor, dat een hopman te veel besef van dienstzaken moet hebben, om zulke ongerijmde vragen te doen.’
‘Gij weigert dus gehoor te geven aan mijne waarschuwing?’ vroeg De Gruijter terwijl hij opstond.
‘Ik weiger elke onbescheiden vraag te beantwoorden,’ zeî de schout. ‘Volg mijn raad en ga naar huis; morgen zult gij met mij inzien, dat ik de stad niet in rep en roer mag brengen ter wille van iemand, die te opgewonden is om bedaard te kunnen denken en wiens hoofd waarschijnlijk op hol is gebracht door de verliefde grillen van een jong meisje.’
De hopman gloeide van verontwaardiging. Hij vroeg nog slechts of de schout hem dan ook een verlofbriefje wilde geven om de Vughterpoort te doen openen, doch kreeg een kort maar weigerend antwoord.
Nu sprak hij geen woord meer, maar wierp een blik vol verachting op den schout en verliet haastig het huis.
Reeds was een half uur voorbij gegaan en nog had hij niets kunnen doen om het schandelijke plan van den advocaat te verijdelen. Hij snelde verschillende straten door, ging even naar zijne woning, gespte daar zijn rapier om de lenden en stormde toen weder voort.
Waarheen? Loodzwaar hingen de zwarte wolken boven de stad; verschillende buien waren met elkander in botsing geraakt, als volksstroomen bij een oproerige beweging, die elkander den doortocht betwisten; uit die opeengehoopte stoffen schoten on ophoudelijk bleeke vuurstralen en dan volgden slagen, die de gebouwen op hunne grondvesten deden trillen. Eensklaps werd De Gruijter in zijn vaart gestuit. Een angstkreet ontsnapte aan zijn mond en hij maakte het teeken des kruises. Een felle bliksemstraal had zich snel als de gedachte boven de beroemde kathedraal van St.-Jan bewogen en scheen de prachtige houten toren op het kruis, nog eerst weinige jaren voltooid, te treffen, want de gouden haan schitterde als bij volle daglicht. Hij beefde voor den heerlijken tempel, de trots der Bosschenaars, het pronkjuweel der middeleeuwsche architectuur en er steeg een zucht van verlichting en verademing uit zijne borst op, toen hij zag dat het gevaar geweken was.
Had de kloeke hopman, het waardige lid der Illustre broederschap, kunnen vermoeden dat een ander vuur, door de hel aangeblazen, slechts korten tijd daarna dat heerlijke Godshuis, die beminde woonstede der Zoete Lieve Vrouw zou onteeren en van zijne sieraden berooven, dat menschen, die zich Christenen noemden, in den zwijmelroes van hun fanatisme in dat heiligdom den sabbat der revolutie zouden vieren, hij zou waarschijnlijk gewenscht hebben, dat de bliksem het eeuwenoude gebouw tot den grond verwoest had. Thans ging hij met een eenigszins verlicht gemoed verder.
Waarheen? Het zou ongerijmd geweest zijn te verwachten, dat de wacht aan de Vughterpoort hem bijstand of zelfs een doortocht wilde verleenen; welk gezag of welken invloed hij als hopman ook mocht bezitten, daar viel niet aan te denken. Slechts één uitzicht bleef hem over. Op de hoogte van den Grooten Hekel lag in de vestinggracht een schuitje, dat hem toebehoorde en waarmede hij nu en dan op de rivier ging visschen. Ten einde dat vaartuigje tegen ontvreemding te beveiligen, had hij vergunning verzocht en verkregen, om het aan de vestingmuur vast te leggen. Wilde hij gaan visschen, dan word hem van de nabijgelegen wachtpost een ladder verstrekt, waarmede hij van de vesting afdaalde en ook weder in de stad terugkeerde. Met dit schuitje wilde hij thans trachten buiten de vesting te komen en op den grooten weg naar Vught den ontvoerder