Geïllustreerde reisschetsen.
V.
Van Venetië naar Innsprück.
Den volgenden morgen stonden wij reeds in de vroegte gereed om met den eersten trein het tooverland te verlaten, dat sedert eene maand al onze zinnen geboeid, of liever eenigszins overspannen had. In weerwil dezer overspanning kostte het ons eenige moeite het land der zon, het land der kleuren en der klassieke schoonheden te verlaten, en aan het ontbijt heerschte eene drukkende stilte, welke door de komst van den gondelier, die ons uitgeleide wilde doen, onderbroken werd.
‘Signori,’ riep hij levendig, ‘indien gij nu wilt opstappen, kan ik u een venetiaansch gezicht doen genieten, zooals gij nog niet gezien hebt; doch gij moet u haasten, want het is tijd.’
Zwijgend gaven wij aan die uitnoodiging gehoor en volgden hem, na van onzen waard afscheid genomen te hebben.
Door het vroege morgenduur waren de straten bijna geheel verlaten, doch juist daarom maakten de spiegelgladde kanalen, boven welker oppervlakte de eerste zonnestralen een strijd voerden met de lichtgrijze nachtnevelen, zulk een diepen indruk op ons.
De gondelier voerde ons naar het einde van de slavonische Kade, liet ons daar eenige kronkelende straatjes doorgaan en bracht ons ten laatste aan een uithoek der stad, waar wij een blik hadden op eene uitgestrekte groene vlakte, met hoven, weilanden en hooibergen.
Onze verrassing was niet gering. Welk eene verkwikking voor onze oogen, die in de laatste dagen schier op niets anders gestaard hadden, dan op het veelkleurig marmer van kerken en paleizen!
De student vooral was in de wolken, en zijn begeesterend gepraat bracht ons allen aan het praten, zoo vroolijk en opgeruimd, alsof wij ons nog maandenlang konden verkwikken aan de wonderen van het eenige Italië. Nooit had ik vermoed, dat Venetië zulke frissche, kalme landschappen te aanschouwen kon geven.
Wij moesten echter vertrekken en ons spoeden naar de spoorwegstatie der Brenner-baan, om den trein niet te missen, met welken wij naar het vaderland van Andreas Hofer zouden vertrekken. Voor het laatste wierpen wij een blik op de heerlijke dogenstad, op hare monumenten, door de geschiedenis vereeuwigd, waarboven zich de campanile verheft als de mast van het marmeren schip, dat men Venetië noemt.
Wij stappen in, de locomotief doet een schel gefluit hooren en voort sleept ons het monster naar de tyroler landschappen met hunne frissche berglucht.
In den trein gezeten hebben wij nog te veel italiaansche landgezichten voor oogen om aan de tyroler bergen eenige aandacht te schenken, doch de locomotief sleept ons onbarmhartig voort, waar wij zouden willen stilstaan, en zelfs van de lange Lagunenbrug met hare 222 bogen zien wij niets anders dan hare stijlen.
Weldra is Mestre bereikt, waar wij westwaarts sporen, daar de spoorlijn van Venetië naar Milaan loopt.
Ons gezelschap was sedert het verlaten van Venetië weer een beetje zwijgend geworden, waartoe wellicht de tegenwoordigheid van vreemde reizigers iets bijdroeg. Niet zoodra hadden wij echter een kwartier langs de nieuwe baan gespoord, of de dames stonden juichend op en wezen onder den uitroep van: ‘de Tyroler Alpen!’ rechts.
Allen zagen in de aangewezen richting.
Voor onze oogen rijzen de altijd schoone rotsachtige Alpen van Tyrol op, welker voet met het nog nauwelijks merkbare landschap ineen vloeit, doch die hooger de schoonste kleurschakeeringen vertoonen, welke men zich denken kan. Zij zijn gekroond met een diadeem van sneeuw en langs de zijden met breede strepen van sneeuw als besprenkeld, waarin de zonnestralen duizenden diamanten en peerlen tooveren. Door den afstand is het berggevaarte nog in een doorzichtigen blauwen nevel gehuld, maar toch komt het ons zoo dreigend en somber voor in al zijne ontzagwekkende majesteit, dat ons een onbestemde angst bevangt, hoe dichter wij den ontzettenden reus naderen.
Beurtelings namen wij het raampke van het portier in beslag, om dat schouwspel volop te genieten en wij waren te Padua voor wij het wisten. Niet lang echter hielden wij daar stil, doch stoomden verder over Vicenza naar Verona en Trente, waar wij het italiaansch gebied zouden verlaten.
De professor, die op ons reisplan reeds zooveel amendementen had beproefd, kwam weêr met een nieuw voor den dag; hij stelde voor te Botsen, het eerste plaatsje in Tyrol, uit te stappen en daar den nacht door te brengen. Het voorstel vond bijval, vooral toen hij ons eene heerlijke schilderij ophing van het natuurschoon, dat wij daar zouden genieten.
Ik moet bekennen dat de professor de kunst verstond zijne waar aan de markt te brengen, doch niettemin niets overdreven had in zijne schildering. Hij bemerkte onze verrassing toen wij te Botsen uitstapten en maakte ruimschoots gebruik van de behaalde overwinning.
‘Zie,’ sprak hij, in zijn zonderlingen franschen tongval, ‘welk eene heerlijke streek! De vijge- en olijfboomen groeien hier naast de zonen van het Noorden; eikenbosschen grenzen hier aan de donkere dennen, en dit alles wordt omlijst door de weeligste maïsvelden, waartusschen zich het riviertje de Eisach naar de Adige spoedt.’
Het is werkelijk allerprachtigst en de krans van tuinen en boomgaarden, waartusschen het vriendelijke stadje met zijne zonderlinge huizen is gevat, geven het zulk eene aantrekkelijkheid, dat het oog nooit moede wordt op dat schoone tafereel te staren.
‘De geschiedenis heeft deze landstreek niet minder vereeuwigd dan de faam van haar natuurschoon,’ vervolgde de professor. ‘Zij heeft heugenis van zeer oude tijden. Hier, in deze bergpassen, kampten bij herhaling de legioenen van Rome, die de stammen der Rherische Alpen gingen onderwerpen, en de barbaren, die Italië trachtten binnen te dringen. Op den top der rotsen, waarop, daar in de verte, het klooster Seben troont, hadden de Romeinen de sterke vesting Sabonia gebouwd. In de tiende eeuw werd het kasteel Seben de zetel der bisschoppen, die later hunne residentie naar Brixen verlegden. Het kasteel kwam toen in handen der burggraven van Seben, doch na het uitsterven dier familie keerde het aan de bisschoppen van Brixen terug, die het echter slechts tot 1585 behielden, in welk jaar het door een brand vernield werd.’
‘Voor zoover ik het hier kan zien, schijnt het klooster een grooten omvang te hebben,’ merkte de student op. ‘Dit werd zeker later gebouwd?’
‘Ja, het klooster is uitgestrekt, telt niet minder dan drie kerken en dagteekent van het einde der zeventiende eeuw. Te Klausen zult gij er een beter gezicht op hebben.’
Wij wandelden naar de Kaiserskrone om een déjeûner à la fourchette te gebruiken, waar wij tevens gelegenheid hadden om een rijtuig naar Brixen te vragen. Paarden waren er in overvloed, doch rijtuigen minder, zoodat wij de keus hadden te paard te stijgen of met den trein verder te reizen. We kozen een middelweg, namelijk de dames met den kapelaan en den professor zouden in een rijtuig plaats nemen - het eenige voertuig van geheel het dorp - en wij te paard stijgen.
De tocht ging niet verder dan tot Brixen. Het spreken viel onder het rijden zeer moeielijk, doch nu en dan vertelde een onzer zijne gewaarwordingen en opmerkingen.
De kapelaan noemde de Brenner spoorbaan, waar wij langs reden, een der uitmuntendste werken, die op dat gebied zijn gemaakt.
‘De baan,’ zeide hij, ‘loopt ter hoogte van 1261 el over den Brenner-pas, terwijl de helling aan de duitsche zijde 1: 40 en aan de italiaansche zijde 1: 44 bedraagt. Bij den aanleg had men ook door de eigenaardige gesteldheid van het terrein en de steensoort der bergen met bijna ongeloofelijke moeielijkheden te kampen, want niet minder dan twee en twintig