De stilte des doods,
naar Carl Hoff.
Er is niets, wat ons meer tot ernst en eerbied stemt, dan de dood. Geen mensch, zoo beroofd van gevoel, zoo hard van gemoed, die bij het zien van een lijk zich niet ontroerd gevoelt. Maar hoeveel inniger en smartelijker moeten deze aandoeningen zijn, wanneer een vader, een moeder, een broeder of een ander geliefd wezen daar op het bed des doods voor ons nederligt, met bleeke wangen en gesloten oogen, koud, roerloos, zoo gereed om aan den schoot der aarde te worden toevertrouwd. Wie onzer heeft gedurende zijn leven al niet eens voor zulk een doodkist gestaan! Dan zijn tranen bijna machteloos om datgene uit te drukken, wat er in ons binnenste omgaat; het is niet slechts de droefheid over het geleden verlies, het is nog een ander gevoel dat ons doet huiveren en dat slechts te matigen is door het geloof en de hoop op het wederzien.
De schilder heeft in zijn tafereel dit oogenblik, waarin de droefheid als overgaat in huivering, op eene aandoenlijke wijze weten te grijpen; alles is even plechtig, de donkere gordijnen evenzeer als de bedrukte gezichten; alles doet ons zien dat de dood hier in huis is, en de bloemkrans, die den doode bedekt, schijnt slechts daar te zijn, om het beeld der verschrikking nog treffender te doen uitkomen.