De beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566.
Door H.A. Banning.
(Vervolg.)
‘'t Is morgen begrafenis en men loopt er af en aan, zooals gij wel kunt denken, maar tegen het vallen van den avond is een vreemdeling binnengegaan met een zeer ongunstig voorkomen; hij zag gluiperig naar alle kanten rond en was daar nog toen ik het huis sloot. De pastoor is er ook zeer lang geweest, veel langer dan de vorige dagen en bij zijn vertrek was hij erg ontroerd en verontwaardigd, dat zag ik zeer goed.’
‘Van het eerste hebt mij niets gezegd,’ sprak vrouw Bentijn.
‘Waarom zou ik u verontrusten, moeder?’ antwoordde het meisje, ‘gij hebt toch reeds zorgen genoeg.’
‘Dan moet ik er ook nog iets bijvoegen,’ hernam de vrouw; ‘Agylaeus heeft, een uur geleden, Jan laten roepen en kort daarna zag ik hem op een drafje den weg naar de markt inslaan.’
‘Er zijn wellicht nog eenige beschikkingen voor de begrafenis te maken,’ zei de hopman, ‘er steekt toch niets buitengewoons in, dat uw man het een of ander voor den advocaat doet.’
‘Helaas, neen!’ sprak vrouw Bentijn; ‘Jan is sedert eenige weken ruim van geld voorzien en daarom bijna elken dag beschonken; wanneer alles in den haak was, zou men hem zoo ruim niet betalen of liever geheel niet gebruiken. Ik vrees dat er weêr iets achter schuilt, Jan zou anders reeds lang terug zijn, want van morgen was al zijn geld op en hij staat overal te diep in het krijt, om nog wat op den kerfstok te kunnen krijgen.’
En nu begon de vrouw te klagen over de slechte menschen, over den slechten tijd en haar ongelukkig lot. Vroeger was dat anders. Toen was haar man vlijtig en huiselijk, hij had een goed inkomen als zanger aan de kapel, maar slechte kameraden hadden zijn hoofd op hol gemaakt en hem aan den drank gebracht, en zoo was hij al dieper en dieper gevallen. Hij gaf niets meer om God of zijn gebod en natuurlijk ook niet meer om vrouw en kind, hij had omgang met allerlei slag van lieden, die in een kwaden reuk stonden, en liet zich betalen om het volk in de herbergen tegen de priesters en de kloosterlingen op te ruien.
Gedurende dit relaas kon men aan den hopman zeer goed zien, dat hij zich slechts uit welvoeglijkheid onthield van vragen, die hem als op de lippen brandden. Clara ontging dit niet en zij liet het wiel dapper snorren om eenige afleiding te geven. De vrouw zou waarschijnlijk haar jeremiade nog niet geëindigd hebben, wanneer zich niet een zacht getik aan de deur had doen hooren. Zij zweeg een oogenblik en ook het spinnewiel staakte zijn gesnor, en toen hoorden alle drie weêr duidelijk kloppen. Clara verliet haar stoel met een haast, die deed vermoeden dat zij eenig onheil vreesde, en opende de deur. Het was zeer donker buiten, men kon dus niet onderscheiden wie de vrouw was, die slechts even het hoofd binnen de deur stak en toen snel weêr verdween, na Clara eenige woorden te hebben toegefluisterd. Het meisje wierp haastig de deur dicht en sprak blijkbaar ontroerd:
‘Goddank, dat gij hier zijt, hopman, er is een boodschap voor u.’
‘Uit het huis met den ‘Hoorn?’ vroeg De Gruijter, terwijl hij met gejaagdheid van zijn stoel oprees.
Clara knikte met het hoofd. ‘De oude Lena was daar,’ sprak zij, ‘en die heeft mij dit briefje overhandigd, met verzoek het u onmiddellijk te bezorgen. Zij had zulk een haast, dat ik haar niet eens kon zeggen dat gij hier waart.’
‘Een briefje van Agnes!’ riep de hopman, de hand uitstekende.
Het was slechts een klein stukje papier, waarop blijkbaar in groote haast het volgende geschreven was:
‘Een voorgevoel zegt mij dat mijne vrijheid bedreigd wordt. Ik heb met den pastoor afgesproken, dat ik mij in dergelijk geval tot u zou wenden en verzoek u morgen, gedurende en na de begrafenis mijner lieve moei, een wakend oog op dit huis te doen houden. Mogen God en onze Zoete Lieve Vrouw mij beschermen.’
‘Zou die schurk van een advocaat het wagen.......!’ riep de hopman.
Hij kon van verontwaardiging geen woord meer uitbrengen, en 't was of zijn rechterhand de plaats zocht, waar gemeenlijk zijn degenknop te vinden was.
‘Lena sprak haastig eenige woorden die ik niet kon verstaan, maar ik hoorde haar toch duidelijk Claes de Leeuw en Willem Michielz. noemen’ hernam Clara. ‘Zij schijnt een gesprek afgeluisterd te hebben; die goede Lena heeft Agnes altijd zoo liefgehad, zij zou voor haar door het vuur loopen.’
‘Waar Willem Michielsz. in het spel is, kan zeker niet veel goeds verwacht worden,’ sprak de hopman, terwijl hij het briefje met buitengewone zorg bij zich stak; ‘die ellendeling is in staat voor geld zijn ziel te verkoopen en ik weet, dat hij een betaalde handlanger is van den advocaat. Ik ga morgen vroeg terstond maatregelen nemen.’
‘Zou het niet raadzaam zijn de overheid op de hoogte te brengen?’ vroeg vrouw Bentijn.
De Gruijter glimlachte pijnlijk. ‘Als de overheid haar plicht deed,’ zeide hij, ‘zouden wij zooveel schandalen niet rondom ons zien plaats grijpen.’
Hij had den hoed reeds in de hand om het huisje te verlaten, toen men in de verte hoorde zingen.
‘Dat is Jan,’ sprak vrouw Bentijn met een zucht; ‘hij moet geld ontvangen en gedronken hebben, want als hij nuchter is, maakt hij geen burengerucht.’
‘Dan zal ik maar terstond gaan, het is beter dat hij mij hier niet ziet,’ zei De Gruijter.
‘Neen, neen, blijf, hopman,’ hernam de vrouw. ‘Zooals ge weet, werd Jan in den vooravond ook bij den advocaat ontboden; wie weet of wij niet 't een of ander uit hem kunnen krijgen, want als hij wat op heeft, is zijn tong gemeenlijk los.’
De stem kwam al nader en nader en eindelijk hoorde men duidelijk het lied van den beruchten predikant Marot zingen:
‘Ghy sult u gheen ghesneden beelden,
Gheen maecxels maken, wes 't oock sy;
Wat hou en trouw ghy daer bedeelden -
Uw Godt benijdet! Geloovet vry!’
‘Dat lied wordt bij de graspreeken gezongen, om het volk tot beeldstormerij aan te hitsen,’ sprak De Gruijter, terwijl een gloed van verontwaardiging zijn gelaat kleurde.
Clara was opgestaan en had de deur geopend. Een oogenblik later trad Jan Bentijn waggelend binnen. Hij droeg in de rechterhand een bruine kan met een tinnen klep, zijn gelaat was vaalbleek en zijne oogen waren dof en waterig. Hij wilde op nieuw zijn lied aanheffen, doch zweeg toen hij zag, dat zijne huisgenooten niet alleen waren. Hij naderde achterdochtig, staarde De Gruijter een oogenblik vlak in het gelaat en zeide toen grinnekend:
‘Gij hier, hopman, dat is goed; het zal Clara wat opvroolijken, want zij hoort liever een jongen vogel fluiten dan een oud-zanger zingen, ha! ha!’
‘Foei, vader!’ riep het meisje.
‘Waarom foei?’ hernam Jan; ‘ik heb in mijn jongen tijd Grieksch en Latijn geleerd, ik weet heel goed, dat dappere krijgslieden gaarne bij de spinrokken zitten, als een knappe deern het wiel in beweging brengt, ha! ha!’
‘Vader!’ riep Clara andermaal, en het bloed steeg naar haar wangen.
‘De hopman kwam vernemen naar het lijnwaad, dat ik van hem onder handen heb,’ zeide vrouw Bentijn, om hare verlegenheid te verbergen.
‘Ik mag den hopman wel lijden, al heeft hij mij ook uit de kapel gejaagd,’ zei Jan, ‘en ik weet ook wel waarom hij hier komt, ha! ha! Met juffer Agnes is het uit, glad uit, die kans is verkeken: zij wordt met de doodkist het huis uitgedragen... Krijg nu maar geen kleur, Claar, want daar steekt geen kwaad in... Met Wouter Harmsen wilt gij niets meer te doen hebben en wij zijn voor den drommel ook van goede afkomst. Ik heb Latijn geleerd en Grieksch ook, maar ik had geen lust om mijn jonge leven in perkamenten te versuffen, ha! ha!’
Clara had de handen voor de oogen geslagen, zij weende; de moeder kreeg berouw dat zij den jonkman opgehouden had, en gebood den dronkaard ernstig dat hij zwijgen zou.
‘Laat hem maar praten, moeder Bentijn,’ sprak De Gruijter, ‘wij weten hoe het met hem gesteld is.’
‘Zoo mag ik het hooren!’ riep Jan, de kruik met een harden stoot op de tafel zettende. ‘Leve de vrijheid, weg met de Spanjolen! Geef eens bekers, vrouw, groote bekers, ik heb met den hopman nog wat af te drinken, dat weet hij wel, want het is zijn schuld dat ik mijn ontslag gekregen heb; maar ik dien nu een andere broederschap, ik zing andere liedjes en word daar dubbel voor betaald. Kom, bekers, vrouw!’
Bentijn greep naar een stoel, bracht hem strompelend bij de tafel en ging naast De Gruijter zitten.
‘Gij krijgt geen droppel meer, Jan,’ sprak de vrouw, ‘het is schandelijk en zondig om zich zoo te bedrinken.’
‘Gij zijt een beste vrouw,’ sprak Bentijn, ‘maar daar hebt gij geen verstand van, hoor, geen lood verstand.’
Hij bracht de kruik voor den mond. ‘Leven de Geuzen!’ riep hij en slurpte met groote teugen een groote hoeveelheid brandewijn in.
De hopman had moeite om zich te bedwingen. ‘Weet ge wel, Jan,’ zeide hij, ‘dat gij den naasten weg naar de gevangenis zoekt? Zulke oproerige kreten laat men hier in de stad nog niet ongestraft toe.’
‘Niet,’ zei Bentijn, met de armen zwaaiende, ‘nu, dan zal ik u nog wel iets anders laten hooren.’
Hij veegde met den rug van zijn rechterhand den mond af en zong:
‘Hebdy niet ter Missen gheweest
't Guychelspel dat men daer leest,
Oremus craeyen, Cruycen saeyen,
Nyghen, draeyen, soo ick 't wel aenmercke.’
De Gruijter was van zijn stoel opgestaan. ‘Dat gaat te ver,’ riep hij verontwaardigd uit, ‘ik kan niet gedoogen, dat in Den Bosch ongestraft zulke schandelijke liederen gezongen worden, die men in Antwerpen, dat broeinest van goddeloosheid, maakt en verspreidt om het land in oproer te brengen. Vrouw Bentijn, gij moet er op rekenen, dat uw man achter slot komt; ik wil de godsdienst en de priesters niet hooren bespotten en heb als hopman nog invloed genoeg, om daar een einde aan te maken.’
Clara vloog bij die woorden ontsteld van haar stoel op en greep beide handen van den hopman.
‘Ach, mijn arme vader..... ik bid u, maak hem nog niet ongelukkiger,’ riep zij uit.
‘Maar hij zal u beiden met zulke hemeltergende woorden en liedjes hoe langer hoe dieper in het verderf storten, Clara,’ hernam De Gruijter, terwijl zijn oog vol innig medelijden op het meisje bleef rusten.
‘Ik weet het wel, ik weet het wel,’ riep zij, ‘maar het is mijn vader; laat hem niet gevangen nemen, beschuldig hem niet, ik smeek het u.’
‘Wat zegt de hopman?’ vroeg de dronkaard, die wel zag dat er iets ongewoons gaande was, doch meer en meer zijn bewustzijn verloor.
‘Gij zult het niet doen, dat weet ik wel,’ vervolgde Clara dringend, ‘en het zou ook niet goed zijn, want gij vergeet, dat wij wellicht nog iets van hem kunnen hooren over 'tgeen Agnes bedreigt.’
‘Wat zegt de hopman toch?’ vroeg de dronkaard andermaal, terwijl hij naar de kruik greep en nog een teug nam.
‘Hij zegt, dat gij u om den tuin laat leiden,’ sprak zij gevat, ‘dat gij voor een bagatel voor groote heeren de kastanjes uit het vuur haalt, zonder te weten wat zij eigenlijk in hun schild voeren.’
‘Kastanjes uit het vuur halen, hoe zoo?’ vroeg Bentijn, die zich slechts met moeite op zijn stoel in evenwicht kon houden.
‘Wel, gij hebt nu weêr een boodschap voor