Geïllustreerde reisschetsen.
IV.
Venetië.
(Slot.)
Ons verlangen om de prachtige kathedraal van binnen te zien was groot; wij verzuimden dan ook geen oogenblik om den rijkdom van stijl en marmer te bewonderen, en traden langs de groote koperen deuren, welke eens de Sophiakerk van Konstantinopel versierden, Venetië's hoofdkerk binnen.
Het onvergelijkelijke tafereel, dat wij daar aanschouwden, gaat alle beschrijving te boven en doet elken bezoeker, zoodra hij de kerk binnentreedt, verstomd stilstaan. Aan die verbazing komt wel een einde, doch bij elke schrede opent zich een nieuw gezichtspunt, dat u opnieuw doet stilstaan om het in al zijne volheid te genieten.
Het daglicht valt door groote in den gevel en de koepels aangebrachte rosetten en vensters, zoodat slechts het bovengedeelte der kerk sterk verlicht is, terwijl in de benedenruimte voortdurend eene zachte schemering heerscht. Het is echter juist dit groot contrast, dat den rijkdom der versieringen in al haar oosterschen gloed zoo sterk doet uitkomen.
De onafzienbare rij zuilen, welker kapiteelen eene mengeling zijn van pracht en kunst, zooals zich niemand, die dit nooit gezien heeft, droomen kan, beginnen door hunne schittering van goud en zilver, als het ware te leven en schijnen den bezoeker de roemrijke gebeurtenissen te verhalen, waarvan zij eenmaal getuigen waren.
Niets is gespaard om de plaats, waar de asch van den H. Marcus bewaard wordt, zoo luisterrijk mogelijk te doen zijn en de geslepen edelgesteenten, die in de marmeren bloemknoppen der kapiteelen zoowel als in de mozaïeken der zijwanden in al hun gloed fonkelen, maken de kathedraal tot een der rijksten van de wereld.
Onder den middelsten der vijf koepels, die door 36 marmeren zuilen van allerlei kleur gesteund wordt, verheft zich het hoofdaltaar, dat als het middelpunt van dezen onvergelijkelijken tempel, ook het rijkste is aan kunst- en andere schatten. Mozaïeken in zuiver zilver en goud gevat, zuilen van echt, doorschijnend albast, een verhemelte in terpentijnsteen gebeiteld, een overvloed van kostbaar en veelkleurig marmer, dit alles vraagt de aandacht van het oog, dat zich nooit moede kijkt op dit kunstjuweel.
Wij wandelden zwijgend door de beuken en ik geloof, dat zelfs de professor het profaan zou gevonden hebben daar een woord te spreken.
Langer dan een uur verbleven wij in de kerk, doch tot het laatste oogenblik had ik denzelfden indruk als dien, welken ik ondervond, toen ik voor 't eerst binnentrad, en aan de gelaatstrekken mijner reisgenooten kon ik zeer goed bespeuren, dat zij in dezelfde stemming waren.
Weêr op het Piazza gekomen, stelde ik voor terstond naar ons hotel te gaan, want alles wat ik nog verder zou zien, moest onbeduidend zijn voor mijn hoog opgevoerd gevoel.
‘Hoe billijk ook uw wensch is,’ kreeg ik van den student ten antwoord, ‘toch moet ik u er aan herinneren, dat het heden de laatste dag van ons verblijf te Venetië is, zoodat, indien er nog iets te zien is, wij daarvan moeten profiteeren.’
Onder deze woorden zag hij den gondelier aan.
‘Het darsend, signori,’ zeide deze, laconiek.
‘Het arsenaal! Maar wat kan daar anders te zien zijn dan eene massa wapens en vaandels?’ riep een der jonge dames verdrietig.
‘Neen, neen,’ antwoordde de kapelaan lachend, ‘een arsenaal, dat door een Dante in zijne Hel bezongen werd, verdient toch zeker wel onze belangstelling.’
‘Een arsenaal, door Dante bezongen?’ vroeg de student, doch kreeg geen antwoord, want de opmerking van den kapelaan had ons allen reeds voor het bezoek daarheen gewonnen.
Langs de heerlijke marmeren kade wandelden wij naar het arsenaal, dat, zooals de kapelaan onderweg vertelde, eene wereldvermaardheid bezit en niet ten onrechte door Dante het wonder van Italië genoemd was.
Geheel afgezonderd van alle gebouwen, omgeven door hooge muren, voorzien van torens en bastions, ligt het arsenaal daar als eene trotsche vesting, als eene stad op zich zelve, die zich met hare huizen-rijen, pleinen, kanalen en torens bijna twee uren in 't ronde uitstrekt en over verschillende eilanden verdeeld is.
De deur, waardoor men van de landzijde daar binnentreedt, is een grootsch werk, dat om zijn prachtige beelden, waaronder de twee groote leeuwen, die weleer de haven van Athene versierden, terstond de aandacht trok.
Een groot stuk wereldgeschiedenis ontrolt zich voor onze oogen bij het aanschouwen van dit eerbiedwaardig gedenkteeken.
De meeste muren zijn bedekt met opschriften, welke de Noormannen en de oud-noordsche lijfwacht der byzantijnsche keizers in het marmer gegrift hebben, terwijl alles wat men er vindt herinnert aan het bloeiende verleden van de beheerscheres der Adriatische Zee: de helm van Dandolo, de wapenrustingen der bedwingers van Cyprus en Candia, turksche vaandels en paardenstaarten, pijlen en bogen, enterdreggen en bijlen, alles is eene sprekende herinnering van Venetië's voormalige roem en grootheid.
Terecht merkte de kapelaan op, dat, zoo het St.-Marcusplein en Venetië's paleizen en kerken tot een maatstaf kunnen dienen van den vroegeren rijkdom der doge-stad, het arsenaal alleen een recht denkbeeld geeft van de macht, die de republiek in haar bloeitijd bezat.
‘Deze is echter geheel verdwenen,’ voegde hij er bij. ‘Zie slechts. De achttien linieschepen en zes fregatten, zoowel als de wapens voor tachtig duizend man troepen, welke hier nog kort vóór het te gronde gaan der republiek aanwezig waren, zijn verdwenen en treurig ligt daar de Bucentoro, ontdaan van zijn praal en versieringen.’
‘Bedoelt ge dat schip?’ vroeg ik.
‘Ja,’ ging onze bekwame leider voort, ‘de Bucentoro was eens het prachtige met goud en beeldwerk versierde schip, dat op elken Hemelvaartsdag, omringd door duizenden barken en gondels, de dogen en andere voorname personen der republiek naar de Lido voerde.
De geheele bevolking bevond zich alsdan in hare rijk versierde vaartuigen op de lagunen; bloemen, kransen en vanen versierden zeilen, touwen en masten, want Venetië vierde op dien dag haar merkwaardigsten feestdag.
De doge, op het dek van de Bucentoro gezeten en door de vreemde gezanten, den geheelen Senaat, de voornaamste staatsbeambten en de standaarden der republiek omstuwd, stevende des morgens naar de Lido en wierp een gouden ring met saffieren steen in de golven, terwijl hij de bekende woorden uitsprak:
‘Wij huwen u, o zee, ten teeken eener wezenlijke en bestendige heerschappij.’
‘De stoet woonde op de Lido eene H. Mis bij en keerde vervolgens naar de stad terug, waarna de doge zich met de gezanten en de nobili aan een schitterend gastmaal vereenigden, terwijl de rijkversierde en des avonds geïllumineerde Bucentoro voor een ieder te zien was en des nachts hier onder zijn afdak, op de werf van het tuighuis werd teruggebracht.’
‘Hoe is deze plechtigheid ontstaan?’ vroeg de architect.
‘Zij had haar oorsprong te danken,’ antwoordde onze verteller, ‘aan de in 997 door de Venetianen op de roofzuchtige bevolking van Nareta behaalde schitterende zege. Sedert echter Paus Alexander III, bij gelegenheid van zijne verzoening met keizer Barbarossa, de republiek op Hemelvaartsdag de leenhuldiging over de Adriatische Zee schonk, kreeg het feest, of liever de plechtigheid eene bijzondere wijding, en tot de opheffing der republiek is zij in stand gebleven.’
Tegenwoordig is het op de werf, waar eens de talrijke vloten en legers lagen, die tegen het Oosten en Westen uitgerust werden, zeer stil en eenzaam, en de uitgestrekte werk-