De Fransche omwenteling.
III.
Het heuglijk nieuws, dat de Staten-Generaal bijeen zouden komen, vervulde geheel Frankrijk met blijdschap en jubel, en wekte overal de meest overdreven verwachtingen op. De tijd der hervormingen was thans aangebroken, meende men, en de monarchie zou op nieuwe grondslagen gevestigd worden. De geldnood mocht op den voorgrond staan, in zijn gevolg bevonden zich nog vele andere vraagstukken, die evenzeer op eene oplossing wachtten en die den hervormingsgezinden wel zoo nauw aan het hart lagen. In de omgeving van het Hof dacht men er echter anders over, men beschouwde de Staten-Generaal als een noodzakelijk kwaad, door de omstandigheden opgedrongen, maar waarvan men zich echter zoo spoedig mogelijk behoorde te ontslaan. Het middel hiertoe meende men in de hand te hebben. Dat de drie standen, die waren opgeroepen, op den duur konden overeenstemmen, beschouwde men als eene onmogelijkheid. Was eenmaal de geldnood afgeweerd en was het fransche crediet weêr hersteld, dan was de twistappel gemakkelijk te vinden, die de drie standen onderling zou verdeelen en voor het Hof en de kroon onschadelijk maken.
De 5 mei van het jaar 1787 was bepaald als de dag, waarop de Staten-Generaal plechtig zouden geopend worden. Gewichtig zou die dag zijn, niet slechts in de geschiedrollen van Frankrijk, maar in die der geheele wereld; deze dag zou een keerpunt zijn in de geschiedenis der menschheid, een dag die zou gelijk staan met den val van het westersche keizerrijk, met de ontdekking van Amerika; een dag waarop eene geheele nieuwe orde van zaken voor Europe zou beginnen. Het ineenstorten van eene wereld is geen alledaagsche gebeurtenis en het was eene wereld, die op dien dag de eerste schokken der aardbeving gevoelde. Europa en de beschaafde wereld rustten nog altijd op het feodale stelsel, en dit stelsel was veroordeeld om vernietigd te worden. Zulk een feit staat niet op zich zelf, gaat niet onopgemerkt voorbij, maar doet zijn naklank gevoelen tot den uitersten hoek der aarde en drukt zijn zegel op den geheelen tijd.
Twaalf honderd veertien afgevaardigden van Frankrijk zullen op dezen dag, den 5 mei van het jaar 1787, in statigen optocht trekken van de kerk Notre-Dame naar de kerk Saint-Louis, om daar den zegen des Hemels af te smeeken op hunne aan te vangen werkzaamheden, opdat deze tot heil van Frankrijk mogen gelukken. Het is een indrukwekkende stoet, en geheel Parijs, het volkrijke Parijs, is leeggeloopen om hem te zien. De mannen met de fluweelen mantels en gepluimde hoeden zijn de afstammelingen van de befaamde fransche ridderschap, wier moed Europa tot een spreekwoord is geworden en op alle slagvelden der wereld heeft geblonken. Zij heeft geen voorgevoel van wat haar te wachten staat, en stapt zwijgend en hooghartig voort, met geringschatting neêrziende op haar collega's van den derden stand.
Ook de beroemde fransche geestelijkheid, die de Bossuets, de Fenelons en vele andere grootheden onder hare voorgangers telt, is talrijk vertegenwoordigd, eveneens onbekend met de zware wolken, die boven haar hoofd samenpakken en als een verschrikkelijk onweêr over de fransche Kerk zullen losbersten. De derde stand, bestemd om de sluizen van den zondvloed te openen, houdt zich stemmig en wandelt voort met een nederig gezicht maar een hoogmoedig hart. De koninklijke familie sluit den optocht, de koning met den vaderlijken glimlach, die hem in andere tijden het hart des volks zou hebben doen stelen, de koningin zwijgend maar rechtop, de ernstige plooi op haar gezicht, die van verdriet en kommer spreekt, maar ook getuigt van de fierheid, waarmede zij, eene Habsburgsche, de dochter van Maria Theresia, haar lot weet te dragen. Arme koningin, reeds is er grijs in uwe haren, maar het is het grijs der slapelooze nachten, het grijs van die bittere tranen die de laster u heeft afgeperst! Veel is er reeds over uw hoofd gegaan, dat uwe eens zoo schoone gelaatstrekken heeft doen verwelken en rimpels door uw voorhoofd heeft geploegd, maar den gloed der oogen toch niet heeft kunnen uitblusschen. De eerloosheid heeft uw naam trachten te rooven, betaalde schimpschrijvers hebben uwe deugd verdacht zoeken te maken, maar uw scherpe geest heeft reeds lang het onweêr voorzien, dat thans over u staat uit te breken en dat gij toch met al uwe kracht niet hebt kunnen bezweren. Wat u nog over het hoofd hangt, is u nu nog duister en dat is maar goed ook, want hoe sterk uwe ziel ook is, zij zoude breken, wanneer gij een blik in de toekomst kondt slaan.
De zaal des Menus was van regeeringswege ingericht voor de ontvangst der Staten-Generaal. Nauwelijks hadden zij zitting genomen, of de derde stand had reeds grieven; hij achtte zich verongelijkt, aangezien den adel en der geestelijkheid grooter eer bewezen werd.
De openingsrede des konings bepaalde zich tot algemeenheden over het heuglijke van het feit, dat hij thans de vertegenwoordigers der geheele fransche natie voor zich had.
De derde stand, die geloofde, dat de koning met opzet zijne rede zoo schraal had ingekleed, om de vraagstukken niet te hoeven aan te raken, meende gekrenkt te zijn. Dit bracht de eerste ernstige verkoeling te weeg tusschen de vertegenwoordigers des volks en den koning, en de reden hiervan was, dat de koning aan hunne opkomst en aan te vangen werkzaamheden geheel andere gedachten verbond dan zij zelven.
De koning meende te goeder trouw, dat hij alles om bestwil van zijn volk deed, evenzeer toen hij het bevel uitschreef ter bijeenroeping der Staten-Generaal, als nu hij de Staten-Generaal zijdelings hun werkkring voorschreef, een werkkring, dien hij gaarne alleen tot het financieele wilde beperkt zien. Dit viel natuurlijk niet in den smaak van den derden stand, want deze maakte zich een geheel andere voorstelling van zijnen werkkring en zocht het in 't geheel niet te verbergen dat het vraagstuk van uitgaven en inkomsten slechts bijzaak was en dat het hem hoofdzakelijk te doen was, zoo niet om de koninklijke prerogatieven te besnoeien, dan toch het gezag op een geheel anderen grondslag te vestigen. Had de koning dit geweten, nooit zou hij te bewegen zijn geweest, de Staten-Generaal bijeen te roepen; met volle overtuiging ging hij dus zijn ongeluk te gemoet; zijn eigen denkwijze en die zijner raadgevers deden hem alles licht tellen; met geen enkele mogelijkheid, ja zelfs met geene waarschijnlijkheid werd rekening gehouden, en men meende aan het Hof, dat men alles even gemakkelijk kon afbreken als men het opgebouwd had.
Voordat de werkzaamheden der Staten-Generaal voor goed een aanvang konden nemen, was er nog eene andere moeielijkheid uit den weg te ruimen: het was de vraag, of de vergaderden stemmen zouden per hoofd of dat iedere stand een stem zoude uitbrengen. Aan het Hof was deze vraag reeds beslist, daar men den derden stand, voor wien men alleen bevreesd was, zoo onschadelijk mogelijk wenschte te maken. Maar juist deze dacht er geheel anders over: het stemmen bij stand beroofde hen van het voordeel van het getal, en bracht hen geheel en al in de macht der twee andere standen, die, naar men meende, in de meeste gevallen samen zouden gaan. Het was dus voor de leden van den derden stand van het grootste belang, om het stemmen per hoofd te doen aannemen.
Hierbij meenden zij vast op Necker te kunnen rekenen, die weêr zijn oude plaats van mini terpresident had ingenomen. Maar Necker was de man niet om ronduit zijne meening te