De beeldstormers te 's-Hertogenbosch.
Geschiedkundige novelle uit het jaar O.H. 1566.
Door H.A. Banning.
(Vervolg.)
‘En wie geeft ons waarborgen, dat dit vertrouwen niet misplaatst zal zijn?’ vroeg Jan van Renesse.
‘Hoe, gij durft den man mistrouwen, op wien geheel het land het oog gevestigd heeft, heer Jan?’ vroeg Everzwijn.
‘Ik mistrouw hem niet,’ antwoordde Renesse, ‘maar meen te mogen wijzen op zijn weifelende houding, op zijn raadselachtig gedrag tegenover de bewegingen en zou kunnen bewijzen, dat hij heimelijk te Brussel de nieuwgezinden tegenwerkt.’
‘Zoodanige opmerking is door “de Wijngaard” voorzien,’ hernam Everzwijn. ‘Daarom zegt ook het centraal bestuur in dit schrijven, dat men geen waarde moet hechten aan den uiterlijken schijn, zelfs wanneer Marten Willemsz. openlijk als vervolger optrad.’
‘Men eischt zeer veel,’ antwoordde Jan van Renesse. ‘Weet “de Wijngaard” wel dat wij, door de beweging openlijk te blijven ondersteunen, ons leven en onze bezittingen in gevaar brengen?’
‘Zoo is het,’ sprak graaf Van den Berg. ‘Ik stel veel vertrouwen in de wijsheid en het beleid van mijn zwager Oranje, maar 't is toch niet te ontkennen, dat hij de Calvinisten vijandig is en straks heb ik u reeds gezegd, dat ik een waarschuwing van hem heb ontvangen om mij niet met de beweging in te laten. Het komt mij voor, dat wij waarborgen moeten hebben alvorens een stap verder te doen en de graspreeken en andere bijeenkomsten van dien aard te bevorderen.’
‘Die waarborgen zullen u gegeven worden, heer graaf,’ hernam Everzwijn. ‘Ziehier een schrijven van den Raad van Brabant, heden door den schout onzer stad ontvangen, een waarschuwing bevattende tegen de predikanten, die zich te Hedel ophouden.’
‘En noemt gij dit een geruststelling, een waarborg?’ vroeg graaf Van den Berg, zichtbaar ontsteld.
‘De schout zou mij dat stuk niet ter hand stellen, voor 't geval hij vijandelijk tegenover ons stond,’ antwoordde Everzwijn, ‘doch hij heeft mij daarenboven verzekerd, dat hij ons niet zal tegenwerken en alles oogluikend toelaten. Breng hem morgen een bezoek en gij zult u van zijne gezindheid kunnen overtuigen. Dit moge tot uwe persoonlijke geruststelling dienen. Wat nu het streven van Marten Willemsz. betreft, hierover moest onder ons geen twijfel kunnen bestaan. Wij weten toch allen, dat hij reeds in de maand Maart, in een bijeenkomst van edelen te Breda, tot opstand heeft aangespoord en zijn plan slechts is afgestuit op den onwil van de graven Egmond en Van Meghen. Hij is echter te veel staatsman om niet te weten, dat men niet met het hoofd door een muur kan loopen. Hij verzet de bakens naarmate he getij verloopt, hij onthoudt zich van alle deelneming om zijne positie niet in gevaar te brengen en voor een bestrijder der beweging door te gaan. Ik zal u echter bewijzen, dat hij zich tot den strijd toerust en reeds de noodige maatregelen heeft genomen, om in het bezit te geraken van twee voorname middelen: geld en manschappen.’
Hij nam weder het geheim schrijven van ‘de Wijngaard’ ter hand en vervolgde toen:
‘In dit officieele stuk wordt de verzekering gegeven, dat Marten Willemsz. aan de evangelische rijksvorsten in Duitschland verslag heeft doen geven van den toestand hier te lande, met verzoek om ondersteuning door geld en soldaten.’
‘Naar het eerste zal hij waarschijnlijk lang kunnen wachten,’ sprak graaf Van den Berg, ‘want in Duitschland weet men zeer goed, dat zijne goederen reeds verpand zijn, en wat zou het baten, wanneer men hem ook al eenige vendels ter beschikking wilde stellen, daar hij ze niet kan betalen?’
‘Dit geschrift,’ sprak Everzwijn, zijn rechterhand op den brief van het consistorie te Antwerpen leggende, ‘geeft mij het recht te verklaren, dat Marten Willemsz. aan zijn zaakgelastigde volmacht heeft gegeven, om den bruidschat zijner vrouw tot onderpand en waarborg te doen strekken.’
Deze woorden maakten een diepen indruk op de aanwezigen.
‘Er wordt nog meer gezegd,’ hernam Everzwijn. ‘De onderhandelingen met Schwartzenberg en Hol, de twee duitsche krijgsoversten, blijven voortbestaan; zij zullen met hunne benden aanrukken zoodra het teeken gegeven is, en Marten Willemsz. is bovendien willens een leening met de rijke kooplieden te sluiten, die alle kans heeft van te zullen slagen. Dit alles wordt in dit stuk verzekerd en het komt mij dus voor, dat niemand recht heeft zijn vertrouwen aan Marten Willemsz. te ontnemen. Voor het overige staat hij buiten de consistoriën; hij zou zeker niet alles goedkeuren wat wij voornemens zijn te doen, doch voor ons moet het genoeg zijn te weten, waarheen Marten Willemsz. wil; wij kunnen elkander in de hand werken.’
‘Die verzekeringen van “de Wijngaard” zijn ongetwijfeld van groot gewicht,’ sprak jonker Jan van Renesse, ‘doch wie waarborgt ons dat het consistorie goed ingelicht is, dat niet alles op geruchten en veronderstellingen berust. Marten Willemsz. is een gesloten boek, waarin niemand kan lezen; nog eens, wie waarborgt de waarheid dier verzekeringen?’
‘Ik,’ zeide Gilles Leclerc. ‘Laat het u genoeg zijn te zeggen, dat hij, die met de onderhandelingen namens Marten Willemsz. belast is, mij alles heeft medegedeeld, opdat de consistoriën er hun voordeel mede zouden kunnen doen; mijn eerewoord geef ik daarvoor tot onderpand.’
De aanwezigen waren blijkbaar bevredigd door deze verklaring.
‘Hooren wij nu verder hoe de inlichtingen en instructiën van het centraal-consistorie luiden,’ vervolgde de voorzitter, ‘want het wordt reeds laat. Antwerpen is het brandpunt der beweging, de brandstoffen liggen gereed, doch men mag niet te vroeg de vlam doen uitbersten. Hendrik van Brederode zou er niet tegen opzien, om met den kreet: leven de geuzen! het spel te beginnen, doch onze Zwijger meent daarin groot gevaar te zien. Hij tracht daarom door tusschenkomst der edelen een machtiging van de landvoogdes te krijgen, om naar de Scheldestad te gaan. Erlangt hij die, dan verschijnt hij daar als erfelijk burggraaf en kan, in schijn van de orde te handhaven, de beweging onderhands ondersteunen. Hij wil den opstand langs een bedekten weg en zal daarin slagen, doch dan moet men ook een onbeperkt vertrouwen in hem stellen en zich niet laten verblinden door den schijn. “De Wijngaard” was voornemens reeds vroeger het sein te geven tot den algemeenen aanval op de kerken, doch wil nu de gebeurtenissen afwachten, tenzij de opgewondenheid niet meer te bedwingen mocht zijn. Gaat alles naar wensch, dan zal op den 18 Augustus, tijdens den grooten omgang te Antwerpen, gelegenheid gegeven worden tot wanordelijkheden, die het plan in de hand kunnen werken, doch dan moet ook onmiddellijk te 's-Hertogenbosch, Utrecht, Den Haag, Amsterdam, Middelburg en meer andere voorname plaatsen begonnen worden; het centraal-consistorie zal onmiddellijk boden zenden. Slaat men eenparig de handen aan het werk, dan zal de indruk geweldig zijn en de Spanjaard met ons moeten onderhandelen, want wij kunnen tegen dien tijd over een aanzienlijke legermacht beschikken, zoo niet, dan zijn wij verloren; alles hangt dus van de samenwerking af.’
‘Kan men op den burgemeester van Antwerpen rekenen?’ vroeg Willem van den Berg.
‘Van Stralen is een der onzen,’ antwoordde Gerard van Diepenbroek, ‘en bewijst ons, terwijl hij voor het oog de Regeering steunt en dus niet onder verdenking staat, belangrijke diensten.’
‘De Wijngaard’ heeft een gelijkluidend schrijven gericht aan de Palm 1), het Zwaard 2), Apollo 3) en Jupiter 4), doch nu vraagt het
1) | Doornik. |
2) | Gent. |
3) | Delft. |
4) | Den Haag. |
consistorie ons, of wij hier ter stede goed georganiseerd zijn en voldoende geldelijke middelen bezitten om hen, die het volk moeten opruien en de handen aan het werk willen slaan, van nu af aan ons te verbinden; het wil daarvan onderricht worden door zijn gedelegeerde, hier tegenwoordig, en verlangt ook te weten hoe de stemming is in het Sticht en over welke middelen men daar te beschikken heeft. Op het eerste kan ik antwoorden, dat onze rollen reeds verdeeld zijn en wij slechts op het sein tot den aanval wachten. Mijn ambtgenoot Agylaeus betaalt sinds eenigen tijd de mannen, die in onze dienst staan en waarop wij kunnen rekenen, en wij zullen niet nalaten de gemoederen meer en meer in beroering te brengen. Wat Utrecht betreft, daarover zal jonker Van Zuylen het best inlichtingen kunnen geven.’
‘Jan van Renesse, mijn broeder Willem van Zuylen van Nyevelt en ik staan in het Sticht aan het hoofd van het eedgenootschap, dat krachtige vertakkingen heeft,’ klonk het antwoord. ‘Op de stedelijke regeering kunnen wij niet onvoorwaardelijk rekenen, doch zij bestaat uit zwakhoofden en er zijn gegronde redenen om te vermoeden, dat de bevelhebber van het kasteel Vreeburg ons niet te veel zal bemoeilijken. Grooten steun hebben wij aan den invloed van Willem Bloys van Treslong, aan de Boetselaars, de Batenburgen en vooral aan graaf Floris van Pallandt, doch wij moeten onze voornaamste kracht zoeken in het aanwerven door betaling en in het opruien van 't gemeenGa naar voetnoot1). Dat vereischt aanzienlijke uitgaven, maar wij deinzen daarvoor niet terug. Zeg aan hen, die u gezonden hebben,’ zoo eindigde hij, zich tot den gedelegeerde wendende, ‘dat wij bereid zijn de bevelen van het centraal-consistorie op te volgen en desnoods zelf de handen aan het werk zullen slaan.’
Na deze wederzijdsche verklaringen en inlichtingen besloot het consistorie, een schrijven tot het centraal bestuur te richten, en hiermede eindigde de vergadering.
Middelerwijl de aanwezigen, om geen opzien te baren, een voor een de woning van Mr. Everzwijn verlieten, nam Agylaeus den secretaris Claes de Leeuw ter zijde en fluisterde dien eenige woorden in het oor.
De schrijver zette groote oogen op en vroeg:
‘Moet dat dezen nacht nog gebeuren?’
De advocaat legde den vinger op den mond, knikte met het hoofd en verwijderde zich.
De toren van St.-Jan had reeds lang het uur van middernacht aangekondigd. Na den zoelen zomeravond hadden zich laat in den avond zware wolken aan het uitspansel samengepakt; zij ontlastten zich nu in ratelende donderslagen, terwijl de regen bij stroomen neêrviel.
Het was en bleef een stikdonkere nacht, die nu en dan slechts verlicht werd, wanneer een felle bliksemstraal het luchtruim kliefde.
Was die geweldige donderbui een voorteeken van een ander onweder, dat de oude hertogstad en de beroemde kathedraal bedreigde?
De bewoners in de nabijheid van de Tolbrug, die zich uithoofde van het onweder niet ter rust begeven hadden, hoorden eensklaps laat in den nacht een rauwen gil, daarna het getrappel van paarden, die zich snel verwijderden, en toen werd alles weder stil. Slechts de donder liet zich in de verte nog hooren.
(Wordt vervolgd.)